| |
| |
| |
XVI
Laatste nieuwe kennissen.
Laat ons zien, in hoever Jozefine's Haagsche gedragingen de minder vleijende gevolgtrekkingen regtvaardigen, waartoe men te Amsterdam meende, ten aanzien van hare inborst te moeten komen.
Haar leven in huis was, sedert het bezoek van haar tante Bruce, niet aangenamer of gemakkelijker geworden. Men kon het haar bijna niet kwalijk nemen, dat zij hoe langer hoe minder van haar vader ging houden. Dronk hij bij toeneming, in het geheim? Overprikkelde het hazardspelen zijn zenuwgestel? Zeker is het, dat het hem na iedere opwelling van verbittering of hartstogt, meer moeite ging kosten, zijne verwaande zelf beheersching terug te vinden, bron van zijne kunstmatige kalmte. De natuur begon zich te wreken, scheen het, van het sedert jaren en jaren aan haar gepleegd geweld. Het eigenlijk slopingswerk moest nog een aanvang nemen; maar het vroegere evenwigt bestond niet meer. Al zeldzamer begaf tegenwoordig de oud-gouverneur zich in die uitweidingen over menschen en dingen, welke zijne specialiteit waren, en waarin hij den teugel vierde aan zijn natuurlijk vernuft, - eene zelfbehagelijke, beleedigende soort van geestigheid, waar men niet nalaten kon om te glimlagchen, mits zij werd toegediend bij kleine hoeveelheden tegelijk, en men er niet persoonlijk door werd aangerand in hetgeen men liefhad of vereerde. Bijna nooit was hij aardig meer. Bijna altijd norsch, opvliegend, grof, kwalijknemend. Zijne Latijnsche citaten, wier stroom allengs trager vloeide, zou Jozefine hem geschonken; zijn duldeloos humeur zou zij verdragen hebben. Door haren onwil tegen den zijnen over te stellen, kon zij zijne bokkigheid onschadelijk maken. Maar wat zij hem niet vergaf was, dat hij in den verzoeningsbrief aan haar tante zich met opzet van dubbelzinnige uitdrukkingen bleek bediend te hebben, ten einde straffeloos zijn woord te kunnen breken. Dat zij zelve medepligtig was geweest aan het bedrog, dit rekende zij niet mede. Haar stond het vrij, vond zij, geweld en list te gebruiken. Zij was jong en eene vrouw. Maar dat
| |
| |
haar vader, een man met grijze haren, beloofd had haar te zullen erkennen en het niet deed, dit doofde in haar gemoed de laatste vonk van genegenheid - neen, die had zij nooit voor hem gekoesterd, - dit vernietigde het laatste overblijfsel van ontzag, en verstikte meteen de kiem der deernis, die de aanblik van zijn naderend verval had kunnen opwekken.
Met Henri Wilson bleef zij op denzelfden voet. Den wapenstilstand, te Rotterdam met Trude gesloten, had zij in haar hart reeds sedert lang opgezegd. Trude verdiende niet beter, dan verraden te worden door den man, dien zij in hare onbehagelijke netten gelokt had, en die als een blok aan het been haar achter zich aansleepte. Ware het Henri slechts gelukt, dacht Jozefine, mij een weinig meer belangstelling in te boezemen voor zijn persoon! Maar dit wilde niet komen. Waar en wanneer zij hem ontmoette, in gezelschap of te huis, hij bleef op haar den indruk maken van eene om de kaars vliegende mug, die, in weerwil van haar fladderen en gonzen, niet tot een besluit komen kan. De kring, waarin Henri's denkbeelden en gevoelens zich bewogen, was Jozefine te dichterlijk, te sentimenteel. Toen zij nog niet in de wereld kwam, had zij het met zijne verzuchtingen voor lief genomen. Thans kon hij enkel een cavalier voor haar zijn; niet langer een aanbidder. Zij moest een aanbidder hebben, wien niets verhinderde, een echtgenoot te worden.
Van de feestengevende dames, met welke mevrouw Bruce haar in kennis had gebragt, beviel haar het best mevrouw Coppenol, jongere halve zuster van den referendaris Leopold, wiens Betsy, zeide mevrouw Bruce, het te druk had met haar talrijk gezin, om zelve in de wereld te gaan of brieven te schrijven, en geen fortuin genoeg, om te ontvangen. De zonnige zijde van Jozefine's leven, tegenwoordig, was de vriendschap, eigenlijk het patronaat, van mevrouw Coppenol. Deze dame, eene statige zwartoogige met den levenslust en de vrolijkheid eener blondine, had, op haar dertigste of vijfendertigste jaar, uit raisonnement, een schatrijk oud man getrouwd van mindere afkomst, met wien zij nu sedert tien jaren, voor het oog der wereld, een gelukkig en onbesproken leven leidde, en die, in ruil voor haar persoon, haar geholpen had aan een huis in het Voorhout, overvloed van bedienden, een stal met koets en paarden, een ruim krediet bij de modemaakster, en geen kinderen.
Tante Suze, gelijk zij genoemd werd bij de Leopold's aan
| |
| |
huis, - waar de des te talrijker kinderen haar op de handen droegen, - gold in het toenmalig Den Haag voor eene erkende beschermvrouw van aankomende jongelui; en Jozefine ondervond, dat zij dien roem niet geroofd had. De beleefdheden van mevrouw Coppenol voor het Indische meisje waren onuitputtelijk. Eene vermogende bloedverwante had niet guller kunnen wezen, en zou misschien minder kiesch geweest zijn.
Bij haar aan huis was het ook, dat Jozefine voor het eerst dien jongen Efraïm ontmoette, over wien wij Rebekka Bisschof met haren vader hoorden spreken, en van wien de wereld beweerde, dat hij de dochter van den oud-gouverneur het hof maakte. Efraïm Senior beroemde er zich Op, dat niemand, die hem voor het eerst ontmoette, hem nog ooit anders dan voor een christen had aangezien. Bij zijn zoon, die bovendien een zuiver westerschen voornaam draagt, was de illusie nog volkomener. Otto Efraïm was een beeklschoone knaap, met een hoog blank voorhoofd, een levenslustigen mond, een dichterlijken kastanjebruinen kruhebol, en een paar groote blaauwgrijze oogen vol jonge wijsheid en vol geest. Met eene gemakkelijkheid, die elke pedanterie buitensloot, wist hij te spreken over uiteenloopende onderwerpen, nu de mannen bekorend, dan de vrouwen of de meisjes, en op een ieder den indruk makend, dat hij zoo niet een genie was, dan toch een dier voorbestemde geniale mannen van de wereld, die het verder plegen te brengen dan de genieën zelven.
Kon mevrouw Coppenol een zonnig hoekje van Jozefine's leven in die dagen genoemd worden, Otto Efraïm werd weldra voor haar de zon zelf. Die moest haar man worden! Zijn vader was rijk, en kende in den Haag alle aanzienlijkste personen. Hij zelf zou, zoodra hij gepromoveerd was, naar Indie gaan, en binnen weinige jaren daar eene schitterende carrière maken. Zij zou hem vergezellen, en hem daarbij behulpzaam zijn. Met hun beiden zouden zij te Batavia een druk en genoegelijk leven leiden. Hij danste als koning David voor de ark, teekende landschappen en portretten, zong bij de piano, kleedde zich als een geboren gentleman, en was knap. Dit laatste zeide iedereen. Mannen van jaren voorspelden, dat alles hem daarginds zou medeloopen. Wat haar betreft, zij bragt haar vaders invloed, haar schoonheid, haar toilet, en hare goede Brusselsche manieren ten huwelijk. Ursule d'Orbeval's wittebroodsdagen waren in aantogt.
En meen niet, dat Jozefine dezen roman eigenwillig verzon!
| |
| |
Otto's mond had er nog niet met haar over gesproken, maar zijne oogen des te meer: die groote, eerlijke oogen, wier trouw, bij iedere ontmoeting, een handdruk bezegelde. Ook mevrouw Coppenol was er vol van, zoo vaak zij onder vier oogen zich met Jozefine onderhield. Zij legde Jozefine uit, dat de heer Efraïm, de vader, eigenlijk niet rijk was, ten minste geen millionair, en een jood. Maar dit vermeerderde, deed zij gevoelen, Jozefine's kansen. Otto kon er niet op rekenen, dat zijn vader, die nog voor een half dozijn andere kinderen te zorgen had, hem uit de hand zou blijven houden. Otto moest zelf zich eene positie maken. Maar in Nederland stond zijne af komst hem daarbij in den weg. Zijn belang en zijne eerzucht dreven hem naar Indie, waar hij bij den geslachtsnaam zijns vaders slechts dien van zijne vrouw zou behoeven te voegen, om binnen weinige jaren bij de geheele wereld voor een geboren christen door te gaan.
- ‘Zoo ge uw hart op hem gezet hebt, lief kind,’ - zeide mevrouw Coppenol, - ‘houd dan goeden moed. Eer het zes weken verder is, zijt ge met hem geëngageerd, en over een jaar wordt ge zijn vrouw.’
In die stemming verkeerde Jozefine, toen zij, en Henri, en Otto, en de geheele Haagsche beau-monde, uitnoodigingen ontvingen voor eene soirée ten huize van den graaf Van Winterswijk, - eene soirée, zeide het gerucht, die vereerd zou worden door de tegen woordigheid van Z.M. koning Willem II, van H.M. de koningin en van HH. KK. HH. de prinsen en prinsessen.
Graaf Winterswijk, op een eersten stand in een historisch hôtel gehuisvest, was een man van gevorderden leeftijd, maar nog kras en bij de hand; telg eener oud-nederlandsche familie, die reeds sedert een paar eeuwen ambassadeurs en leden van den Raad van State, althans nooit minder dan leden van den Raad van Indie had voortgebragt. Hij zelf was onder Koning Willem I, bij afwisseling, minister van Kolonien en Gouverneur-generaal geweest, en stond bij voortduring, hoewel thans ambteloos burger, bij de koninklijke familie in aanzien. Zijne salons golden teregt voor een toonbeeld van comfort en weelde, maar bij buitengewone gelegenheden was het gezelschap er gemengd. Zelfs een staatsman van den hoogsten rang in Nederland, kan niet eenige jaren in Indie doorgebragt hebben, of hij moet bij zijne terugkomst, zoo hij zich in Den Haag nederzet, sommige koncessies doen. Op avonden, dat
| |
| |
de graaf Van Winterswijk de deuren van zijn hôtel wijd openzette, merkte men onder den drom der gasten hier en ginds, sommige wonderlijke heeren op, gerepatrieerde wrakken der Indische zamenleving. De heer Cornelis van Alkemade, oud-gouverneur der Molukken, zou er zich op zijne plaats gevoeld hebben. Doch ongesteldheid verhinderde hem, en ditmaal niet voor de leus.
Voor Jozefine was het belang der soirée minst van al in het verschijnen der koninklijke familie gelegen. Zij zag de prinsen en prinsessen; zag van verre den koning en de koningin, omstuwd door kamerheeren en hofdames. Maar zij gevoelde te zeer, in dit gezelschap niet mede tot de hoofdpersonen te behooren. Trouwens, haar isolement, en dat van honderd anderen met haar, duurde maar kort. Bijna even snel als hij gekomen was, verdween ook weder de vorstelijke stoet. Men hoorde de lakeijen de portieren der gala-rijtuigen digtslaan, en toen eerst weer begon voor de gewone stervelingen het eigenlijke feest.
Voor Jozefine eene belangwekkende partij! Bij het rondzien in de salons en de gangen van graaf Winterswijk's hôtel, dacht zij aan den aanblik, dien eenmaal hare eigen woning te Batavia vertoonen zou, wanneer Otto daarginds een man van gewigt zou geworden zijn. Haar oog nam de maat van divans en overgordijnen; van Indische wapentrofeeën, ter weerzijde der spiegels; van spiegelkasten, uit Indisch hout vervaardigd, en gevuld met opgezette paradijsvogels. De smirnasche tapijten, de hemelsblaauwe behangsels van gebloemd satijn in vergulde rauden, zou zij daarginds niet kunnen gebruiken. Ook niet de schilderijen in olieverf, waarmede de wanden der voorvertrekken bekleed waren. Zulke dingen werden in Indie maar opgegeten door de insekten. Des te meer wit marmer zou er in hare Bataviasche woning aangetroffen worden: in de voor-, in de achter-, in de binnengalerij, in de zijkamer. Meer wit en glanzig marmer, dan zelfs in het hôtel van den graaf Van Winterswijk te zien was. Veel meer! Zij zou wel zorg dragen, dat Otto's woning en de hare er niet uitzagen, zooals die van haar vader, te Makassar, gedaan had: een paleis zonder meubelen, zonder spiegels, zonder gasten; een gouvernementswoestijn van steen, waar men in de kamers en galerijen verdwaalde, en nergens een gezellig hoekje vond. Haar huis zou èn groot, èn fraai, èn gezellig zijn. Er zou worden gedanst, muziek gemaakt, kaart gespeeld, komedie vertoond. Het zou alles in zich vereenigen. Waar bleef Otto?
| |
| |
Daar ging op een afstand mevrouw Coppenol haar voorbij, aan den arm van Henri Wilson. Wat? Al zijn leven! Er was geen twijfel aan! Mevrouw Coppenol maakte Henri het hof, en Henri liet het zich aanleunen! Tante Suze verliefd van Henri, Henri verward in de strikken van tante Suze: wat een komedie! Hoe amusant! Welke aardige dingen gebeurden er in de wereld, sedert zij Otto had leeren kennen! Jozefine kon het niet op. Waren het eigenlijk wel tante's strikken? Kwam het niet, dat tante te weinig strikken droeg, vooral op haar borst? Helaas, met tante's jeugd was het gedaan: dit kon een ieder te weten komen aan den burgerlijken stand. Dit wist haar kamenier, die reeds een- en andermaal een verraderlijk grijzend haartje weder zwart had moeten schilderen, neen, had moeten uittrekken! Maar zij had nog mooije oogen, mooije armen, mooije schouders; en - dit wist niet-alleen de kamenier, maar ook Jozefine zelve, - zij was in huis zeer ongelukkig. Misschien was Henri wel tien jaren jonger dan zij, doch mijnheer Coppenol was zeker twintig jaren ouder. Mevrouw had het verschil maar te deelen. En welk een akelige man, die mijnheer Coppenol! Niet hatelijk of opvliegend, zooals haar vader; maar lomp, boersch, met gemeene manieren. Vies om te zien eten en drinken. En praten! Suze zuldege uitgaan? Suze, wildege thuisblijven? Ik verkies niet, Suze, daddege dit of dat doen zult. Neen, dan moest men het tante vergeven, dat zij een zwak voor Henri had. Waarom zou zij niet? Zij, Jozefine, vond aan Henri niet veel bijzonders. Zij moest altijd lagchen, wanneer zij aan zijn vrouw dacht. Maar hij was geen onopgevoede parvenu, zooals mijnheer Coppenol. Zijn blonde baard en blonde haren stonden hem goed. Welzeker, tante, neem het er nog maar eens van! U kunt nooit weten, of het niet voor het laatst is. Wat zal Otto een pleizier hebben (waar blijft hij?), als ik hem dit nieuwtje vertel! Maar hij weet het zeker al lang. Ik had het óók al lang moeten weten. Voor niets heb ik oogen, tegenwoordig. De aardigste gevalletjes wandelen onopgemerkt mij voorbij. O domme, domme Henri, wie had een half jaar geleden gedacht, dat tante Suze's uitgesneden japon en smachtende blikken u zoo spoedig ontrouw zouden maken aan de poëzie van het leven!...
Daar was Otto. Eensklaps zag Jozefine hem in de deur van het groote salon, staan praten met graaf Winterswijk. De graaf scheen belang in hem te stellen; keuvelde geruimen tijd met hem; rekende hem op de vingers iets voor, gelijk een man
| |
| |
van jaren doet, die wijzen raad staat te geven aan een jongeling. Ongetwijfeld liep het onderhoud over de gewisse kansen van Otto's toekomst, zoo hij bij het plan bleef, naar Indie te gaan.
Hoe bekoorlijk zag hij er uit, in de verte als van nabij! Was er op dit geheele feest, waar jonge officieren met militaire Willemsorden op de borst, jonge diplomaten met buitenlandsche dekoratiën in het knoopsgat, allerlei jonge mannen van naam en talent elkander verdrongen, - ook jonge schilders, jonge schrijvers, jonge dichters, - was er daaronder wel één, die háár Otto overtrof? Zij wist zelve niet hoe het kwam, maar vóór zij Otto leerde kennen, had zij zich altijd verbeeld, dat het opkomend geslacht der Efraïm's uit kleine meisjes bestond. Nooit, wanneer zij in haar vaders plaats den kassier eenige oogenblikken te woord stond in de voorkamer, was het in haar opgekomen, dat hij een volwassen zoon had, een bijna gepromoveerd student. Haar informeren naar den welstand van mevrouw Efraïm en van de Efraïmsche jeugd, was nooit anders dan eene pligtpleging geweest, eene aardigheid, waar zij naderhand om lachte, zich voorstellend, dat het gezin van den kassier een potsierlijk troepje vormde, smakeloos opgeschikt en opgeprikt. Daar was Otto haar verschenen! Zijn aanblik, zijne schoonheid, zijn vernuft, hadden al het frissche en innemende eener verrassing voor haar gehad. De groote verrassing van haar leven!
En welk een invloed had hij op haar uitgeoefend, van het eerste oogenblik af! Daareven nog, toen hare oogen al die fraaije zaken opnamen om haar henen, en zij naar hare eigen Bataviasche woning in gedachten de door graaf Winterswijk verzamelde kostbaarheden overbragt, - daareven nog had het haar getroffen, hoe blind en onverschillig voor zulke dingen zij vroeger plag te zijn. Maar Otto was gekomen, Otto had haar het hof gemaakt, - en zij, die weleer eene kamer in een logement als het toppunt van comfort beschouwde; wier eigen boudoir op niets zoozeer als zulk een bij den dag gehuurd vertrek geleek, zij was eensklaps belang gaan stellen in hetgeen het leven een feestelijk aanzien geven kon. Een uitgezocht toilet was niet langer genoeg. Er moest eene gezellige, weelderige inrigting bijkomen. Licht moest er stroomen, kleuren schitteren, toonen ruischen. Ieder moest den indruk ontvangen, dat het Otto en haar naar den vleesche ging...
Doch waarom kwam hij niet naar haar toe? Zijne oogen
| |
| |
schenen haar te zoeken, en niet te kunnen vinden. Zijn onderhoud met den heer des huizes was sedert lang afgeloopen. Wat stond hij daar, in het midden der zaal, naar alle zijden rond te zien, behalve naar die ééne vensterbank, waar eene goedhartige oude dame, die zij zich herinnerde enkele malen ontmoet te hebben, doch wier naam haar ontgaan was (alles ontging haar tegenwoordig!), haar een plaatsje ingeruimd had?
Eindelijk, daar trad hij nader! Hij sprak haar aan, en vroeg haar ten dans!
Had zij de natuurlijke opwelling van haar gemoed gevolgd, zij zou aanstonds op-, en de zaal met hem rondgevlogen zijn. Zij had zich vast in het hoofd gezet, dat hij haar dezen avond vragen, - en zóó vragen zou, als zij meende te moeten gevraagd worden: in een roes, in een wals, als eene van zelf sprekende zaak, die naauwlijks meer noodig had, te worden beklonken. Had zij haar Indisch flegma niet te baat gehad, haar ondoorgrondelijke aangeboren voornaamheid, hare nedergeslagen oogen, iets kwijnends in het zich overgeven aan de bewegingen van den dans, de geheele wereld om haar henen zou haar geheim geraden hebben.
Maar zij hield zich goed.
Wat was haar aanblik zedig! Welk een volmaakt beeld van vrouwelijke onschuld geleek zij, in het hooge witte balgewaad, met niets dan één lichtroode, natuurlijke bloem in het haar, beschaamd door de frischheid van haar blos! Een krans van oranjebloesem op dat voorhoofd, een lange sluijer, vastgehecht aan die slapen, - meer was niet noodig, om het jonge meisje te herscheppen in eene bruid!
Zij gevoelde zich als omgeven en gedragen door de algemeene sympathie. Enkelen mogten haar benijden, dacht zij, verweg de meesten gunden haar van harte dit groote geluk. Het was, alsof zij de menschen elkander hoorde influisteren, haar en Otto naziende: Zij is er voor in de wieg gelegd!
Helaas, Jozefine vergiste zich te eenemaal, zoo omtrent Otto als omtrent het publiek.
Wat was er tehuis al niet om te doen geweest, dat haar vader haar voor zijne echte dochter erkennen zou! In vollen ernst meende zij, alleen toegelaten te zijn in dit en andere gezelschappen, omdat men hare geboorte als wettig beschouwde. Haar groote vrees was, dat het geheim uit zou komen, vóór haar vader zijn misdadig verzuim hersteld had. Daarom haatte zij hem zoo. Doch had Jozefine in de gedachten der menschen
| |
| |
kunnen lezen, zij zou bemerkt hebben, dat de wereld zich om die levenskwestie, gelijk zij het beschouwde, zeer weinig bekommerde. Er waren in dien kring geen ouders, die haar tot schoondochter begeerden. Alle hoofden waren met andere, eigen huwlijksplannen vervuld. Het vreemde kind van den oud-gouverneur der Molukken telde niet mede. Hare schoonheid werd erkend, maar onschadelijk geacht. Stilzwijgend beschouwde men het als eene uitgemaakte zaak, dat zij een mooi meisje was, waar niets bijzat.
Zoo dacht in den grond van zijn hart ook Otto over haar. Meer dan anderen had de bijzondere soort van haar tropisch schoon hem getroffen. Meer dan anderen had hij werk van haar gemaakt. Mogelijk wel had zijn vader hem hare geschiedenis verhaald, en was zijne belangstelling een begin van deernis geworden, daardoor nog geklommen. Maar óók geklommen was zijne verbazing over hare domheid. Was het mogelijk, dat zulk een beeldschoon wezen zoo weinig verstand had! Zich niet anders dan door monosyllaben wist uit te drukken! Die monosyllaben zelven zoo belagchelijk door elkander wierp!
Het ongeluk wilde, dat naarmate Otto's hartelijkheid en beleefdheden bij Jozefine eene onstuimiger liefde voor hem opwekten, haar onderhoud, wanneer zij met hem sprak, hoe langer hoe onbeduidender werd. Haar natuurlijk vernuft kon alleen geprikkeld worden door het verkeerde of verbodene: het betrekkelijk goede, dat Otto bij haar wakker maakte, wist zij òf niet onder woorden te brengen, òf alleen onder woorden zonder beteekenis. Onbewust was zij martelares van het lagere ras, waartoe zij door de eene helft van haar bloed behoorde. Er viel niets aan te veranderen. Hare onschuld kon Otto niet bekoren: daartoe ging zij met te veel stupiditeit gepaard. Om hare snedigheid zon hij misschien het ééne oogenblik gelagchen hebben, maar, bemerkend uit welke onzuivere bron die voortkwam, er het volgende voor teruggedeinsd zijn.
De dichters zijn minder onpraktisch dan wij somtijds meenen, wanneer zij hetgeen omgaat in de harten van één jong paar, ons voorstellen als een kort begrip der wereldgeschiedenis. Otto, walsend met Jozefine, op dat bal bij graaf Winterswijk, hield werkelijk eene levende kleine tragedie in zijnen arm. Jammer dat de heldin, bij het ontwaken uit haren droom, blijken zou, niet op de hoogte van haar karakter te wezen.
|
|