| |
XV
Letter- en zedekundige onderstellingen.
Hoe leerzaam dokter Van den Ende's onderhoud zij, wij zijn genoodzaakt, den monomaan voor eene wijl met Salomon Bisschof alleen, en dezen onder den indruk te laten van de vlammende blikken, waarmede de Frans Affinius der 19de eeuw, dood en verderf zwoer aan den lasteraar van zijn ander ik in de 17de. Een kalmer schouwspel vraagt onze aandacht: de oude heer David Bruce, Amsterdam, Keizersgracht bij de Leliegracht, onder zijne studeerlamp heengebogen over een handschrift van boomschors, overdekt met hiëroglyfen.
Wanneer David Bruce dit manuskript openslaat, dan vormt het eene af hangende, lange strook van verscheiden Neder - landsche ellen, twee palm hoog. Digtgevouwen gelijkt het een groot-oktavo boek. Het is gevat tusschen twee plankjes, en omwoeld met een koord, uit kokosvezels vervaardigd. Koord en plankjes zien zoo zwart als roet, de bladen bruin. In kleine, open vakken, tusschen de letters, komen donkerroode af beeldingen van dieren of menschelijke monsters voor.
Zijn die letters werkelijk Egyptische hiëroglyfen?
Neen, gelukkig! Tot David Brace's voldoening hebben de mannen der wetenschap, aan wie hij zijn handschrift vertoonde, dit uitgemaakt. Hij heeft het gekocht op eene vendutie, uit de nalatenschap van een koopvaardij-kapitein; en het zou zijne ingenomenheid verminderd hebben, indien het Egyptisch geweest was. De aardigheid voor een taalgeleerde is, een handschrift te bezitten, hetwelk niemand lezen kan; ook hijzelf niet. Sedert in het begin der eeuw bekwame mannen de opschriften van pyramiden en obelisken ontcijferden, was er aan het Egyptisch niet veel bijzonders meer.
| |
| |
Maar in welke andere taal was dan het manuskript verv at dood of levend?
In den loop der twee of drie jaren, sedert hij van deze zeven Nederlandsche ellen boomschors eigenaar geworden was, had David Bruce het onmogelijke gedaan, om achter dit geheim te komen. Doch te vergeefs.
Te naijverig op het bezit van zijne schat, om dien toe te vertrouwen aan trekschuitschippers of diligence-kondukteurs, was hij er in persoon de Nederlandsche akademien mede rondgereisd, en had onder de oogen van alle Nederlandsche filologen en orientalisten, het heilig kokoskoord losgemaakt en de heilige plankjes ontvouwd.
Toen dit niet baatte, had hij van de merkwaardigste bladzijden, of die hem toeschenen dit te zijn, een naauwkeurig en kunstig facsimile doen vervaardigen, en, onbekommerd om de handen vol geld, welke hij aan teekenaar en lithograaf, aan drukker en expediteur moest betalen, exemplaren met bij behoorenden Latijnschen tekst, aan verschillende taalgeleerde autoriteiten in het buitenland doen toekomen.
De direkteur van de wetenschaplijke afdeeling der koninklijke lettergieterij te Parijs had hem geantwoord: ‘De karakters van uw handschrift komen met niet één der menigvuldige lettersoorten overeen, waarmede ik uw facsimile heb kunnen vergelijken. De taal is noch Hindostani, noch Perzisch, noch Pali, noch Malabaarsch, noch Teloegoe, noch Maleoloe, noch Goedjrati, noch Sanskriet, noch gekursiveerd Devanagari, noch Bengali, noch Chineesch, noch Mandsjoe, noch Thibetaansch, noch een der drie soorten van Japansch. Echter behooren de karakters blijkbaar tot de ideografische soort. Ook zijn zij onder elkander geschreven, evenals het Chineesch. Is het handschrift welligt uit Korea af komstig? Tot heden geen Koreesch alfabet hebbende kunnen magtig worden, kan ik dit niet beslissen; maar ik zal een onderzoek doen instellen, en, zoodra ik antwoord ontvang, de eer hebben u nader te schrijven. Echter zal dit misschien zoo spoedig niet kunnen geheuren, want de karakters van het handschrift zijn in elk g eval zeer weinig bekend.’
Van een abt en bibliothekaris bij het genootschap de Propaganda Fide, te Rome, ontving hij berigt, dat de rector der Propaganda, nota en facsimile in handen had gesteld van alle bekwaamste voormalige zendelingen der Societeit; maar dat geen hunner eene genoegzame kennis van het Chineesch be- | |
| |
zat, om adequatamente te kunnen uitmaken, welke de inhoud was van het manuskript.
David Bruce had teruggeschreven, dat dit antwoord hem niet voldeed; de karakters van zijn handschrift geenerlei overeenkomst met de Chinesche vertoonden, en het hem onder verbetering toescheen, dat de oplossing van het raadsel langs dezen weg niet te vinden was.
In een nader berigt uit Rome had men hem gelijk gegeven: ‘Inderdaad, uw handschrift is niet opgesteld in het Chineesch, maar half in het Arabisch, half in het Grieksch, met cijfers vermengd. De inhoud van het facsimile is onbeduidend. De meeste woorden zijn geschreven met de negen eerste Arabische cijfers, vermeerderd met de nul, en met de kapitale letters van het alfabet der Grieken. Alleen blijft het mogelijk, dat een Chineesch kabbalist de hand heeft gehad in de zamenstelling van het geheel.’
Een Weener geleerde had op dit alles de kroon gezet, door te schrijven: ‘Ik bezit eene verzameling Onze Vader's in driehonderd negen en zestig talen. Hoewel sommige talen geschreven worden met dezelfde karakters, heerscht nogtans onder deze eene groote verscheidenheid. Welnu, ik kan u de verzekering geven, dat geen enkel mij bekend alfabet overeenkomst vertoont met het schrift van uw facsimile.’
Van dit oogenblik af was David Bruce een ander stelsel gaan volgen.
- ‘Daar niemand in staat is, mijn handschrift te ontcijferen langs de weg der stellige wetenschap,’ - had hij tot zichzelven gezegd, - ‘zal ik beproeven, dit te doen, met hehulp der konjekturale kritiek. Achtereenvolgens zal ik verschillende hypothesen aannemen en zien, door toepassing van welke daarvan ik kan geraken tot een voldoend resultaat.’
Eene geheime stem fluisterde hem in, dat de taal van het handschrift noch tot den Mongoolschen, noch tot den Indo-Germaanschen, maar tot den Semitischen stam behoorde, en er eigenlijk alleen gekozen kon worden tusschen het Koptisch en het Fenicisch.
De proeven met het Fenicisch vielen echter niet gunstig uit. De inhoud, overgebragt in dat idioom, bleef abracadabra.
Beter ging het met het Koptisch. Wanneer gij in het oog houdt, zeide David Bruce tot zichzelven, dat er tot diep in de vierde eeuw onzer jaartelling eene bloeijende Koptische christenkerk bestaan heeft, dan moet gij het in hooge mate
| |
| |
waarschijnlijk noemen, dat aan den strijd over de Drieéénheid, op de kerkvergadering van Nicea in 325, door de Koptische bisschoppen ijverig deelgenomen is. Bij Eusebius althans vindt gij niets, wat tegen die onderstelling indruischt; en er bestaat bij u een zeer sterk ver moeden, dat het manuskript eene verhandeling over de Triniteit behelst. Maar het is het oorspronkelijk stuk niet! Het is eene in later tijd vervaardigde om werking! De monstrueuse figuren, waarmede uw handschrift als geïllustreerd is, wijzen op een eeuw, toen onder de Kopten het inzigt in de hooge beteekenis der christelijke symbolen, was ondergegaan in bijgeloof; op eene eeuw, toen het dogme karikatuur geworden was. Welnu, gij weet ook dat het Koptisch christendom, hetwelk nog heden onder de Abyssiniers voortleeft, in den loop des tijds een bastaard-christendom geworden is, vermengd met allerlei onzuivere bestanddeelen. De Koptische taal zelve heeft in de eerste helft der 17de eeuw opgehouden, onder de levende talen te behooren. Maar dit bevestigt op ongezochte wijze de juistheid uwer hypothese! Uw handschrift is op boomschors geschreven, en moet dus af komstig zijn uit een tijd, toen de bekendheid met het papier nog niet tot de Kopten doorgedrongen was. Maar de inhoud getuigt van een niet meer dan middelbaren ouderdom. Stel driehonderd, vierhonderd, hoogstens vijfhonderd jaren! Er kan redelijkerwijze niet aan getwijfeld worden: gij hebt te doen met een theologisch traktaat uit de twaalfde, de dertiende, de veertiende eeuw, waarin onkundige Koptische priesters, met behulp van eene ongeoefende teekenpen, een afgetrokken christelijk leerstuk, tot welks dieperen zin zij niet meer wisten door te dringen, beproefd hebben toe te lichten!
Het is aan het opstellen eener memorie, tot staving dezer konjektuur, dat David Bruce tegenwoordig zijne geleerdheid, zijne scherpzinnigheid, en zijne vrije uren wijdt. Hij staat er mede op, en gaat er mede naar bed; en zelfs is de vraag, of hij het naar bed gaan er niet voor goed aangegeven zou hebben, zoo mevrouw Bruce niet somtijds, na afloop van het avondeten, hem aan zijne sterfelijkheid was komen herinneren.
- ‘Beste man, het is nacht. Digter bij éénen, dan bij twaalven.’
- ‘Kom binnen, Adrienne, en ga zitten!’
Mevrouw Bruce was zoo goed niet, of zij moest haar kaars uitdoen en het verslag van haars echtgenoots vorderingen in het Koptisch aanhooren.
| |
| |
- ‘Het licht wordt al overvloediger,’ - zeide hij, - ‘iederen dag overvloediger. Kon men het ooit in zulke zaken tot mathematische zekerheid brengen, ik zou meenen, dat toppunt bereikt te hebben. Om de driehonderd negen en zestig talen van het Onze Vader, dit weet ge, heb ik mij nooit ernstig bekommerd. Welk man van wetenschap zal het bestaan eener driehonderd zeventigste taal in zichzelf onmogelijk of onwaarschijnlijk noemen? Bovendien beweer ik strikt genomen niet, eene nieuwe taal ontdekt te hebben. Ik ben alleen uitgegaan van de onderstelling, dat het handschrift een bedorven Koptische tekst kon zijn, en van het bastaard-Koptisch in zuiver Koptisch moest overgezet worden. En telkens ontdek ik nieuwe bijzonderheden, die mij in dat gevoelen bevestigen. Zie eens hier! Kom eens naast mij zitten! Mijne autoriteiten gewagen van Grieksche kapitalen en Arabische cijfers. Welnu, niet-alleen heeft het Koptisch tusschen de eerste en de vierde eeuw den invloed van het Grieksch, in de achtste eeuw en vervolgens zeer sterk den invloed van het Arabisch ondervonden; maar ge vindt op iedere bladzijde van het manuskript de sporen daarvan terug. Wat dunkt u van dit karakter? Van dit accent! Van dit haaltje? Hun Grieksch-Arabische oorsprong is onmiskenbaar! Men tast de verwantschap! Te Parijs en te Rome heeft men gemeend, het Chineesch te hulp te moeten roepen. Doch waarin lost die schijnbare overeenkomst zich welbezien op? Hierin, dat wij èn in ons handschrift èn bij de Chinezen met ideografie te doen hebben! Maar, beste Adrienne, ook de Egyptenaren, zoo na verwant aan de Kopten, waren ideografen! De hiëroglyfen van Memphis en Thebe, wat zijn zij anders, dan groepen van denkbeelden, niet uitgedrukt door woorden, zooals wij westerlingen gewoon zijn te bezigen, maar uitgedrukt door figuren? Ge ziet, alles komt uit! Geen enkele voorzorg, die mij voor dwaling behoeden kon, is door mij verzuimd. Mijn alfabeth, mijn woordenlijst, mijn spraakleer, alles heb ik getrokken uit het manuskript zelf, en heb telkens het een met het ander gekontrôleerd. Vergissing is menschelijkerwijs onmogelijk geworden. Het handschrift, durf ik zeggen, is ontcijferd! Een drukker, die bij een lettergieter de karakters bekomen kan, zou het morgen ter perse kunnen leggen!’
- ‘En blijf je van oordeel, dat ook de inhoud aan uw voorstelling beantwoordt?’ - vroeg mevrouw Bruce, wier vertrouwen in haar mans schranderheid door niets geschokt kon worden.
| |
| |
- ‘De taal, Adrienne, blijft de hoofdzaak. De inhoud is van minder belang. Verhandelingen over de Drieëenheid bestaan er in overvloed. Een traktaat méér over die ondankbare stof kan de wetenschap geen voordeel aanbrengen. Maar ja, zoo ge wilt dat er aan mijn ontdekking niets ontbreken zal, ook die proef op de som laat niets te wenschen over. Het zijn van punt tot punt de bekende redeneringen over de drie goddelijke Wezens, die men noch scheiden, noch vereenigen mag, het een zoowel als het ander op straffe van den een wigen toorn. Hoe zit ge zoo in gedachten, lieve vrouw?’....
David Bruce vergiste zich niet, dat de opmerkzaamheid, die zijne vrouw hem leende, voor een deel gemaakt was.
- ‘Bruce,’ - zeide zij, zich vermannend om niet te schreijen, - ‘ik denk aan broeder Cornelis. Tot hem in de eerste plaats, die zoovele jaren in Indie heeft doorgebragt, hadt ge u met uw handschrift moeten kunnen wenden. Geen vreemden, te Rome of te Parijs, hadden tusschen beiden moeten komen. Het zou zoo natuurlijk geweest zijn!’
- ‘Geloof dat niet, Adrienne. Waarlijk, broeder Cornelis had met den besten wil mij niet kunnen helpen. Alles is van mijzelven moeten komen. Wat zou het gebaat hebben, of Cornelis evenals de anderen gezegd had: het is geen Chineesch of het is wèl Chineesch? Dit had mij misschien van dienst kunnen zijn, zoo ik ten einde toe was blijven aarzelen. Maar nu ik zeker ben van mijn zaak? Nu ik weet, dat, het Koptisch is? Broeder Cornelis verstaat geen Koptisch!’
- ‘Daar zeg ik het niet om, Bruce. Het zou genoeg geweest zijn, zoo hij met u zamengewerkt, belangstelling getoond, een blijk van hartelijkheid gegeven had. Ik weet wel, dat ge knapper zijt dan hij. Maar niets, niets! Ook niet van het meisje. De dochter is als de vader. Weken en maanden zijn voorbijgegaan, sedert ik bij hen was in Den Haag, en ik verneem taal noch teeken. U en de kinderen heb ik om hunnentwil alleen gelaten, geen moeite is mij te veel geweest om Jozefine voort te helpen, aan Cornelis heb ik nu al driemaal geschreven. Geen antwoord. Hij zwijgt, Jozefine zwijgt. Met de afgezaagdste dankbetuiging hadden zij mij gelukkig kunnen maken!’
- ‘Adrienne,’ - knorde hij vriendelijk, - ‘nu zeg ik tot u: het is nacht. Van dat laat opblijven komen de muizenissen en komt het wakker liggen. Ga slapen, en vergeet uw ondankbaren broeder en zijn ondankbare dochter!’
| |
| |
- ‘Dat is gemakkelijk gezegd, Bruce. Zoolang Cornelis in Indie was, dacht ik niet aan hem met droefheid. Schreef hij niet, dan verontschuldigde ik hem. Sedert ik hem teruggezien heb, hem en dat kind, moet ik aan hem denken. Zijn herinnering vervolgt mij, als iets waar ik tegelijk van gruw, en waarmede ik medelijden heb.’
- ‘Dat is niet verstandig, lieve vrouw. Zoo wij het in onze magt hadden, de inborst van Cornelis of Jozefine te veranderen, wij zouden het doen. Rust en genoegens zouden we er ons voor ontzeggen. Dat weet ge van mij, zooals ik het weet van u. Maar wij kunnen niet. Met den besten wil der wereld kunnen wij niet. Wat schiet er dan over? Ga naar bed, Adrienne! Slapen en vergeten is het eenige kruid tegen zulk soort van leed. Daarom zijn de jongelui zoo opgeruimd. Die slapen als rozen.’
- ‘Maar het is dan toch vreeselijk,’ - zeide mevrouw Bruce, zonder acht te geven op haar mans wijzen raad, - ‘dat men voor wezens die men liefheeft, en voor wie men goed zou willen zijn, niets zijn en niets doen kan! Ook niet, al zijn zij uw eigen vleesch en bloed! Weet ge wat ik geloof, Bruce?’ - ging zij voort, de oogen afwendend.
- ‘Ik geloof, dat broeder Cornelis verloren is. Wat de bijbel verloren noemt. Het is slecht van mij, dat ik zoo denk; maar ik kan het niet van mij afzetten. Hij is geen verloren zoon, geen gevallen engel. Er is in zijn verdorvenheid niets groots. Zoo ge hem hadt hooren spreken als ik, in de dagen dat ik bij hem logeerde! Zelfs wanneer hij iets goeds doet, kan men hem niet liefhebben. Goed is hij alleen voor menschen, die hij onbereikbaar ver beneden zichzelven stelt. Zijn goedheid is verachting. Wat kan er, bij zijn dood, van hem overblijven? Al hetgeen er onsterfelijke in ons menschen schijnt te zijn, wordt bij hem al minder en minder, hoe meer men hem leert kennen. Somtijds verbeeld ik mij, dat wanneer hij stierf, en ik God was, en de engelen mij vroegen, of het de moeite waard was hem naar het eeuwige leven over te brengen, ik sidderend zou antwoorden van neen!’
- ‘Adrienne, Adrienne, welke spookgestalten haalt ge u in het hoofd!’ - zeide David Bruce, bestraffend. - ‘Ga naar bed, zeg ik nog eens! Wij hebben niet te overwegen, of broeder Cornelis al dan niet verloren is. Waarom niet verdoemd? Dat zou nog plegtiger klinken! Ook op mij maakt hij meer den indruk van een gedroogde pruim, dan van een gevallen
| |
| |
seraf. Maar ik geef hem daarom niet op, zoomin voor hier namaals als voor hier beneden! Het eeuwige leven kan hem zeer wel weder tot zichzelven doen komen, zooals gedroogde vruchten, wanneer men ze in het water te weeleen legt, hun rimpels verliezen en zich weder uitzetten.’
- ‘Maar indien ik dat nu niet gelooven durf, Bruce? Indien ik het voor onmogelijk houd, volstrekt onmogelijk, dat hij ooit weder goed zou kunnen worden?’
- ‘In geen geval kunnen wij daaraan iets veranderen, Adrienne. Wij behooren het te verdragen, en er ons geduldig aan te onderwerpen. Cornelis heeft zesendertig jaren in Indie doorgebragt; en indien het waar is, dat men zoo wordt als hij, door het klimaat, dan moeten we aannemen, dat hij er niet verantwoordelijk voor is.’
De filosofie van David Bruce vermogt zijne vrouw ditmaal niet te troosten.
- ‘Zoo het van het klimaat kwam,’ - zeide zij, hoofdschuddend, - ‘dan zou ten minste Jozefine anders wezen. Die is nog zoo jong! Die is niet uit Europa naar Indië gegaan!’
- ‘Welnu, Adrienne, wanneer Jozefine trouwt met een verstandig man, die haar weet te leiden, haar hart weet te winnen, haar voor de tweede maal weet op te voeden, dan zal zij mettertijd ook zeker een lieve vrouw worden. Die Indische meisjes hebben kuren, nu ja. Maar die gaan er wel uit. Heb maar geduld. Jozefine zou de eerste nuf niet wezen, die wanneer om haar de regte Jakob, en zij zelve in de kleine familie komt, veranderde als een blad aan een boom.’
- ‘Neen, Bruce, dat is juist wat mij kwelt. Ge hebt niet in Den Haag gelogeerd, zooals ik. Ge zijt te verdiept geweest in uw handschrift, in den laatsten tijd. Jozefine zal nooit veranderen. Wie zou het hart winnen van een meisje zonder hart? Aan trouwen denkt zij genoeg; maar ik ben zeker, dat er niets is, wat zij zoo haat of verfoeit, als kinderen te moeten krijgen.’
- ‘Dat heeft zij u gezegd, ja. Maar zij kan het niet gemeend hebben. Jonge meisjes zeggen wel meer van die dingen!’
- ‘Gezegd? Zoo zij het mij gezegd had, zou ik er niet over spreken, Bruce. Maar ik heb het gelezen in haar gemoed.’
- ‘En ik dacht, dat ge zulk een aangenamen indruk van haar ontvangen hadt?’
- ‘Dat heb ik ook. Zij ziet er allerbekoorlijkst uit. Vooral haar taille is bewonderens waardig. Zij kleedt zich om te stelen.
| |
| |
Zij is een flinke huishoudster. Haar manieren zijn die van een jong meisje, dat van een perfekte school komt. Overal waar ik visites met haar gedaan heb, bij de Leopold's, bij de Coppenol's, heeft zij een uitmuntenden indruk gemaakt. In den regel is zij stil; maar onder vier oogen kan zij aardig uit den hoek komen.’
- ‘En die mijnheer Wilson?’
- ‘Dien heb ik óók heel stil gevonden. Maar om niets van te zeggen. Een beleefd marine-officier. Een jongere vriend van broeder Cornelis.’
- ‘En verder? Want niets wat ge van Jozefine ophaalt, maakt mij ongerust. Zulke meisjes vindt men bij de vleet, in alle groote steden. Alleen zelden zoo mooi. Haar schoonheid is misschien Jozefine's grootste gevaar.’
- ‘Heb ik u dan niet gezegd, Bruce, dat zij geen hart heeft? Voor niets en voor niemand. Niet voor haar vader dien zij niet voorbedachten rade grieft en belagchelijk maakt. Niet voor haar dienstboden, die zij af beult en vernedert. Niet voor mij, wie zij met open oogen sprookjes op de mouw heeft zitten spelden. Zelfs niet voor haar vriend, mijnheer Wilson, die, al is hij een getrouwd man, braaf met haar koketteert. Zij is ongevoelig. Zij is dubbelhartig. En dom! Zonder wedergade. Zij maakt geen muziek. Zij teekent of schildert niet. Romans lezen en zich kleeden, is haar eenig tijdverdrijf. Ik bid u, wat moet er van dit meisje worden? Zij heeft al de onde ugden van haar vader, alleen bedekt door haar schoonheid, en nog leelijker daardoor, voor wie haar doorgrondt.’
- ‘Ik geef ernstig in overweging, lieve vrouw,’ - zeide David Bruce, - ‘dit onderhoud te staken, en naar bed te gaan. Dat Jozefine's onkunde fabelachtig is, verwondert mij niet. De appel valt niet ver van den stam. Broeder Cornelis is een dier domme menschen, die de wereld aan hun geleerdheid willen doen gelooven. Dat zijn de ergsten. Maar wat kunnen wij er aan doen? Leven, Adrienne, is wachten. Hebt ge ongunstige berigten van de Haagsche vriendinnen? Zoo niet, wend geen pogingen aan om iets te veranderen aan het onveranderlijke. Ik zie Jozefine's toekomst nog zoo donker niet in. Zoo dikwijls ziet men gebeuren, dat de dingen een onverwachten keer ten goede nemen.’
- ‘De Hemel geve het! Tijding uit den Haag heb ik niet. Betsy heeft geen tijd om te schrijven, en met Suze ben ik niet familiair genoeg. Maar dat Jozefine mij niet schrijft! Dat
| |
| |
Cornelis niets van zich laat hooren! En hij had zoo stellig beloofd, mij berigt te zullen zenden, zoodra al Jozefine's papieren in orde waren! Helaas, ik vrees dat hij zijn valschheid de kroon zal opzetten, door ook hierin zijn woord niet te houden! Ik weet, dat Jozefine hem een belofte heeft afgeperst, en hij is in staat, zich daarover op haar te wreken. De kortzigtige! Begrijpt hij niet, dat Jozefine's oneer ook de zijne is? Brengt zijn eigen belang niet evenzeer als het hare mede, een einde te maken aan haar valsche positie? Welk een afgrond van liefdeloosheid, Bruce! Hoe kan een vader zoo met zijn dochter doen, een dochter dus haar vader bejegenen! Ik schaam mij, ik schaam mij! Mijn eigen bloed! Mijn eigen broeder en zijn kind! Ik kan, ik kan het niet vergeten. Ik mag niet. Het is een waarschuwing. Laat ons nimmer zoo worden, Bruce, belooft ge mij? Laat God er ons voor bewaren, dat onze kinderen ooit dus tegen ons opstaan! Ik zou het niet overleven, Bruce. Ik zou een gevoel hebben, alsof ik het begin was van een vloek, bestemd om over te gaan tot op het derde en vierde geslacht!’
- ‘Adrienne,’ - zeide David Bruce op gestrengen toon,- ‘zoo ge nu niet terstond naar bed gaat, dan draai ik de lamp uit. Ik verkies niet, dat ge terwille van broeder Cornelis en zijn dochter uzelve in die mate zult opwinden. Liefdeloosheid is zeker een groot kwaad; al weet ik niet, of zij evenals de elefantiasis, naar de voorstelling der volken van het Oosten, vatbaar is voor overplanting van het eene geslacht op het andere. Maar voorbarig oordeelen is evenmin een deugd; en zoo wij voortgingen op deze wijze over leden van onze familie te spreken, dan zou het kunnen gebeuren, dat wij ons daaraan schuldig maakten. Vergun, dat ik mijn manuskript opvouwe, en laat ons gaan slapen....’
Deze korte leerrede was welgemeend en stichtelijk. Doch zij had met sommige langere gemeen, geen hout te snijden, of zoo men liever wil, uit te gaan van een verkeerd punt.
David Bruce had zich, na de vlugtige persoonlijke kennismaking met zijn zwager Cornelis van Alkemade, zeer weinig aan dezen, en in het geheel niet aan zijne dochter laten gelegen liggen. Vergefelijke koelheid, geboren uit de instinktmatige overtuiging, dat zijn zwager en hij nooit iets voor elkander konden zijn, en hij voor het meisje alleen dan iets zou kunnen worden, indien zij te eeniger tijd het geluk of het ongeluk had, haren vader door den dood te verliezen. In
| |
| |
dat geval, - daarvan was hij zich bewust en dit schonk hem vrede, - zou hij voor Jozefine zijne armen en zijn hart ontsloten, en haar als eene geliefde oudere dochter in zijnen kring opgenomen hebben.
Doch zóó kalm kon zijne vrouw de dingen niet aanzien. Was haar echtgenoot bedrevener in het Koptisch, de liefde voor haar bloed maakte haar scherpzinniger, wat betreft hetgeen omging in Den Haag, aan de Bogt van Guinee.
Niet voorbarig oordeelde zij, dat hetgeen daar voorviel reden tot bezorgdheid gaf, ook al moest zij zich voorshands tot gissingen bepalen. Het was een ongunstig teeken, dat de oudgouverneur zijn woord niet hield, en zijne zuster tot heden vruchteloos naar het definitief berigt van Jozefine's erkenning had uitgezien. Hoe weinig moeite had hem dit behoeven te kosten, zoo hij zijne belofte werkelijk nagekomen was! Met één zijner Latijnsche frazen had hij haar de rust kunnen schenken, die zij voor hare eer en voor Jozefine's welzijn behoefde. Scripsi, et salvavi animam: al had de geheele brief uit die weinige woorden bestaan, haar man zou haar wel uitgelegd hebben, wat dit beteekende.
Ook Jozefine's zwijgen voorspelde niets goeds. Mevrouw Bruce was haar Indisch nichtje zoo hartelijk te gemoet gegaan, had haar oordeel over Jozefine's gebreken zoo edelmoedig opgeschort, was in één woord zoo goed en lief voor haar geweest, dat men wel het hoofd moest schudden over een jong meisje, hetwelk in den loop van drie volle maanden, tijd noch gelegenheid had kunnen vinden, voor zooveel welwillendheid regtstreeks of zijdelings dank te betuigen. De ongunstigste meeningen omtrent haar karakter schenen door deze ondervinding gewettigd te worden. Zoo kon alleen de onverbeterlijke zelfzucht handelen, die klein en groot, oud en jong, vreemd en eigen, beurtelings als werktuigen bezigt, en, na gemaakt gebruik, er niet meer naar omziet.
|
|