| |
| |
| |
XIV
Dokter van den Ende verhaalt zijne levensgeschiedenis.
Van dit oogenblik af had Bisschof vrede met zijn besluit, en geraakte hij weder verzoend met het kleine winkelhuis in de onaanzienlijke Raamstraat, waar de ramen alleen schenen te dienen om de afwezigheid van voorbijgangers te konstateren.
Ook Rebekka schikte zich in haar lot - eigenlijk meer het lot haars vaders, dan het hare. Voor zich zelve gevoelde zij zich niet ongelukkig. Levendiger dan ooit had zij door de kennismaking met Jozefine van Alkemade leeren beseffen, wat haar aan vrouwelijke schoonheid ontbrak, maar ook, welke vergoeding zij bezat in hare talenten. In den beginne had zij met Jozefine gedweept, en haar in stilte benijd. Sedert zij de dochter van den oud-gouverneur meer van nabij had kunnen gadeslaan, was zij tot andere gedachten gekomen. Het prestige van Jozefine's schoonheid was verbroken. Omtrent de maatschappelijke positie van den heer Van Alkemade maakte Rebekka zich geen hersenschimmen meer. De vader had bij haar afgedaan, het meisje was van haar voetstuk gevallen. Jozefine boezemde haar alleen nog belangstelling in met het oog op de toekomst. Zou zij een goed huwelijk doen? Zou er eene gelukkige vrouw uit haar groeijen? Bekommerd schudde Rebekka somtijds het hoofd. Jozefine was niet van het hout, waar de voorbestemde, kloekmoedige oude vrijsters uit gesneden worden, en waaruit zijzelve zich vervaardigd gevoelde.
Haar vader had over de verandering, welke in Heinzen's lot op til scheen te zijn, niet met haar gesproken; en in den eersten tijd ontging het hare aandacht, dat de jonge Duitscher, wiens persoon haar nooit veel belangstelling had ingeboezemd, zich in het geheel niet meer vertoonde. Toen zij op een keer naar hem vroeg, gaf de oude heer een dier onverschillige antwoorden, waaruit opgemaakt kon worden, dat Heinzen ongesteld, of uit de stad, of door de eene of andere toevallige oorzaak verhinderd was.
| |
| |
- ‘Maar wat ik zeggen wilde,’ - ging hij voort, - ‘zoo ik niet thuis mogt zijn, wanneer dokter Van den Ende een dezer dagen komt aanloopen, vertel hem dan, dat ik dat boek, waar hij mij naar gevraagd heeft, uit Berlijn heb laten komen, en het tot zijn dienst is. Zult ge?’
- ‘En zult u aan de briefjes denken, vader? Er moeten nog drie loten verkocht worden, zooals u weet, en de trekking is al aan den gang!’
- ‘Wees gerust, kind, ik heb ze in mijn zak. Van middag ga ik er meê naar mijnheer Alkemade. Daareven is zijn oppasser weêr hier geweest, met de boodschap dat mijnheer mij spreken moest. Er is geen kwaad bij, dat weet ge. Zoolang de vijfde klasse niet begint, is de ware liefhebberij er niet, en al de groote prijzen moeten nog vallen, niet waar?’
- ‘Er ontbreekt nog maar aan, dat de honderdduizend er al uit is!’ - zeide Rebekka, terugstortend in haar schamperen toon. - ‘Hoe dikwijls moet ik u hetzelfde herinneren? U deedt wijzer, zorg te dragen voor het plaatsen van uw loten, dan boeken te bestellen voor dokter Van den Ende, die altijd vergeet, zijn rekeningen te betalen!’
- ‘Van den Ende is een arme drommel, Rebekka, maar in zijn soort een geleerd man. Voor zulke menschen moeten wij iets overhebben. Hoeveel personen van aanzien of vermogen, hier in de stad, komen naar mijn boeken kijken?’
- ‘Welzeker, vader, op die wijze zullen wij er wel komen! Rijken, die niet koopen; armen, die niet betalen, - een uitmuntende affaire!’
- ‘Het gemeentebestuur moest een openbare bibliotheek oprigten, en ons de boeken laten leveren. Dat zou misschien meer nut stichten, dan die nieuwe teeken-akademie aan den Boschkant,’ zeide Bisschof nadenkend.
- ‘Och kom, vader! U zoudt de boeken leveren tegen inkoopsprijs, en welke boeken! Allemaal veel te wijs voor het volk. Begin dáár maar niet aan! De menschen, die uw boeken begrijpen kunnen, hebben ze al gelezen; en die ze zouden moeten lezen, kunnen ze niet begrijpen. Neen, zoo u niet van honger sterven wilt, ga dan in leijen en griffels doen, of in de prenten van Jan de Wasscher en zijn wijf. Of sla een partij vertaalde romans in, en verhuur die aan de dienstmeiden, voor een stuiver in de week!’
- ‘Dat kun je niet meenen, Rebekka!’
- ‘Ik meen het wel degelijk! Een affaire is een affaire,
| |
| |
Wij zijn niet rijk genoeg, om aan het menschdom de honderden of duizenden present te geven, die u in boeken steekt, waar, behalve dokter Van den Ende, geen sterveling ooit naar omziet!’
Bisschof haalde de schouders op, en ging uit.
Een dag of wat daarna, toen Rebekka aan het lesgeven was, en haar vader alleen in de binnenkamer zat, kwam de dokter aangestapt.
- ‘Waar zit Heinzen toch?’ - vroeg hij op zijn gewonen ruwen toon, zonder groeten zich latende nedervallen op een stoel. - ‘Al sedert drie weken, en langer, vraag ik aan de geheele wereld waar Heinzen zit, en niemand weet het mij te zeggen!’
Bisschof verbaasde zich niet over dit binnenstuiven, evenmin als over het ongeduldig stampen met de rotting op den grond, waarvan 's dokters vraag vergezeld ging. Van den Ende nam nooit den hoed af, wanneer hij den menschen een bezoek bragt; vroeg nooit naar hunnen welstand; wachtte nooit tot men hem een stoel aanbood; bulderde altijd, meer dan hij sprak, en stampte aanhoudend met zijn stok.
- ‘Waar Heinzen zit, dit zou ik u niet kunnen zeggen, dokter,’ - glimlachte de rustige Bisschof, - ‘maar hier zit ik, met uw verlof! Hoe gaat het? Altijd wèl geweest, sedert wij elkander het laatst ontmoet hebben?’
- ‘Ik heb het eeuwige leven, Bisschof, zooals ge weet.’ - antwoordde Van den Ende met een groven lach. - ‘'s Winters en zomers, ik ben altijd even gezond, en ga altijd eender gekleed.’
- ‘Dat doet ge, dokter. U geeft uw patienten een goed voorbeeld. Zulke krasse zeventigers zijn er niet veel.’
- ‘Niet waar? Mijn knoken zitten stevig in elkander, en het binnenwerk akkordeert met de karkas. Alles wel gekonserveerd. Wie durft, mag mij aan het lijf komen! Ik heb de noodige muilpeeren tot zijn dienst.’
Hij hief dreigend de regterhand omhoog, bekleed met de wederhelft dier groenlederen handschoenen, waarvan zijne vijanden beweerden, dat hij er sedert veertig jaren iederen avond mede naar bed ging.
- ‘Tenzij hij de voorkeur geeft aan een trap in den. buik,’ - vervolgde hij, den lompen voet opheffend en eene vetlederen laars met dubbele zooien vertoonend, gelijk door poldergasten gedragen worden. - ‘Ik wenschte maar te weten,
| |
| |
waar ik dien Heinzen vinden kan! Twee-, driemalen ben ik den kwâjongen tegengekomen, en twee-, driemalen is hij mij zonder groeten voorbijgegaan. Dat duld ik niet! Ik ben een man, voor wien men den hoed afneemt.’
- ‘Permitteer, dokter,’ - lachte Bisschof, - ‘hoeden afnemen is uw sterke zijde niet. Te dien aanzien geeft u geen goed voorbeeld?’
- ‘Wat? Zal een man van mijn jaren een melkmuil als dien Heinzen, het eerst moeten groeten? Een boven zijn stand opgevoeden hannekemaaijer? Een schooijer, die hier is komen aandrijven onder aan een houtvlot?’
- ‘Tot uw troost kan ik u mededeelen, dokter, dat mij hetzelfde overkomen is. Ook ik heb Heinzen op straat ontmoet, en ook met mij heeft hij gedaan, alsof hij mij niet kende.
- ‘En ge hebt hein het jak schoon uitgeveegd, hoop ik?’
- ‘Integendeel, ik heb hem onder den arm genomen en ben een stapje met hem gaan doen in het bosch. Geloof mij, het is niets. De zaak heeft zich terstond opgehelderd. Langenhuizen en Co. vallen Heinzen lastig wegens zijn schrijven voor den Lepelaar. Daar zijn zij achter gekomen. Zij beweren, dat hij wordt opgezet door u en door mij; en om aan die praatjes een einde te maken, laat hij ons loopen voor een poos. Dat is al.’
- ‘Maar dat is veel te veel!’ - riep Van den Ende stampvoetend. - ‘Wanneer ik Heinzen nu en dan een denkbeeld aan de hand heb gedaan, dan was de eer aan mij!’
- ‘Langenhuizen en Co. schijnen niet van die opinie te wezen,’ - zeide Bisschof, die geen vrijheid gevoelde, Van den Ende voorbarig bekend te maken met Heinzen's vooruitzigten.
- ‘De opinie van zulke kruideniers heeft geen waarde!’ - riep de dokter nog luider. - ‘Wat weten die kerels van politiek? Van de volkszaak? Wat weet Heinzen zelf er van? Heinzen is een beunhaas, een krakebeen. Een fraaije demokraat! Ik houd hem voor een lafaard, ja. Ik wed, dat wanneer hij, zooals ik indertijd gedaan heb, voor de goede zaak zijn vrouw, zijn kinderen, zijn goed en zijn kop moest geven, hij om genade kermen zou! Dat is mijn opinie.’
- ‘Ziezoo,’ - dacht Bisschof, - ‘daar zit hij weder op zijn stokpaard. Dat is een goede gelegenheid om hem te plagen met dat nieuwe Duitsche boek over Spinoza. Apropos van hetgeen u indertijd gedaan hebt, dokter,’ - vervolgde
| |
| |
hij overluid, - ‘ze hebben mij uit Berlijn het Denkerleben van Auerbach gezonden. Als u het in wilt zien, het ligt voor u klaar. Er komt heel wat over u in voor. Over u, en over uw dochter!’
Van den Ende vouwde de handen op den knop van zijn rotting, en zag hem met vlammende blikken aan.
- ‘Bisschof,’ - zeide hij, - ‘ik weet, dat ge mij voor den gek houdt. Ge gelooft niet aan mijn geschiedenis! Maar zoo ge denkt, dat het mij kan schelen, mis man! Mijn geschiedenis is de waarheid, onaf hankelijk van uw, en van ieders geloof!’
- ‘Laat ons wèl onderscheiden, dokter!’ - hernam Bisschof. - ‘Ik heb u altijd voor een eerlijk man gehouden, maar tegelijk voor een zonderling. Dat ideé-fixe van u, als zoudt u de leermeester van Spinoza geweest zijn, beschouw ik als eene hallucinatie. U kunt mij dit niet kwalijk nemen. Daarom niet minder goede vrienden.’
- ‘Ik zie er nog al naar uit, om aan hallucinaties te lijden!’ - lachte Van den Ende met zijn onaangenamen lach. - ‘Teringlijders hebben hallucinaties. Menschen met ondermijnde gestellen. Menschen met aanleg voor delirium, tremens, zooals onze Indische vriend aan de Bogt van Guinee. Maar ik? Ik die de matigheid in persoon ben? Die zoo gezond ben als een visch? Ik, die honderd jaren oud kan worden?’
- ‘Ik erken, dokter, dat wie u daar ziet zitten, breedgeschouderd, forsch gespierd, zoo iets niet ligt denken zou. Ik zelf maak niet dan schoorvoetend aanmerking op uw hoed, en zou hoogst ongaarne in kennis komen met uw stok. Maar u kunt niet in vollen ernst vergen, dat ik mijn oogen voor het daglicht zal sluiten. Hoe kan ik, op hetzelfde oogenblik dat u hier, in het jaar 1840 en zooveel, levend tegenover mij zit in de Haagsche Raamstraat, (met permissie), hoe kan ik gelooven, dat u in de maand November 1674, te Parijs, voor de deur der Bastille, zijt opgehangen? Dit zijn van die dingen, waar de menschen in de negentiende eeuw niet aanwillen.’
- ‘De menschen van de negentiende eeuw zijn gek,’ - zeide Van den Ende op minachtenden toon. - ‘Wat praat ge van forsch gespierd en breedgeschouderd? Toen ik werd opgehangen, was ik een klein kereltje, met een gebogen rug, zoo mager als een talhout en zoo ligt als een veer. Ge hadt mij kunnen maken en breken! Bewijst dit, dat ik een andere
| |
| |
Van den Ende ben? Volstrekt niet. Het bewijst alleen, dat ik mijn prekauties genomen heb. Ze zullen mij niet voor de tweede maal zoo gemakkelijk onder de knie krijgen, de duivelskinderen!’
- ‘Maar nog eens, dokter! Hoe kan een wetenschappelijk man van uw kaliber, een medicus, die dan toch beter dan iemand weet, dat de dooden niet weêr levend worden, vooral niet na een kleine tweehonderd jaar.....’
- ‘De vraag is maar, wat ge onder een medicus verstaat, Bisschof! Bedoelt ge daar het kwakzal versgilde meê, waarvan ook hier in Den Haag een paar dozijn broeders rondrijden en rondloopen, - kerels, met niet meer kundigheden en niet meer nadenken, dan er in de oude slof van mijn oude meid zit, - dan heb je gelijk. Maar voor mij is een medicus iemand, die aan de geestenwereld gelooft, aan de zielsverhuizing, aan het herleven van den mensch in de menschheid. Dat is de nieuwe wetenschap, waarvan ik een belijder ben; en, let op mijn woorden, daar zult ge, eer wij tien jaar ouder zijn, wonderen van beleven!’
- ‘Zoodat ge uzelven als eene soort van tweede uitgaaf beschouwt van den Frans Affinius, die in 1674 opgehangen is?’
- ‘Omdat ge een boekverkooper zijt, Bisschof, laat ik die tweede uitgaaf gelden. Maar wetenschappelijk gesproken, is de formule onjuist. Neen, geen herdruk van Frans Affinius van den Ende ben ik, maar Frans Affinius van den Ende zelf, door de kracht der zielsverhuizing, en de levende gemeenschap der geesten wereld met de aarde, voor de tweede maal ontstaan. Ik weet alles, wat Frans Affinius wist; al de denkbeelden en gevoelens van Frans Affinius zijn de mijne. Zijn ik is mijn ik, en ik draag in mijn ligchaam de stigmata van mijn en zijn identiteit!’
Niet alleen zette de dokter, onder het uitspreken dezer laatste woorden, eene vervaarlijke stem op; maar hij rees overeind, ontknoopte zijn overjas, en vertoonde Bisschof de roode streep, die, onder zijne ooren en boven zijn witte das, den langen hals in twee ongelijke deelen scheen af te bakenen.
- ‘Ziedaar,’ - riep hij, wijzend op de vurige striem, - ‘het onbedriegelijk signalement van Frans Affinius, en het mijne, mijn fabrieksmerk, mijn familiewapen, mijn adelbrief! Mijn brief van adeldom, ja, want zoo ik gehangen heb, ik hing voor een heilige zaak! De Fransche beul heeft mij, geledenbraakt door de pijnbank, uit de Bastille naar zijn kar,
| |
| |
uit zijn kar, naar het schavot kunnen slepen; heeft mij zijn knechts kunnen toewerpen als een hond, en toen de anderen door hemzelven onthoofd waren, minachtend tot de handlangers kunnen zeggen: Vous autres, pendez-moi ça! Maar hij heeft niet onwaar kunnen maken, wat ik op de pijnbank zelf, toen de wiggen tusschen de planken gedreven en mijn arme oude knieschijven door mokerslagen verbrijzeld werden,’ - hier stroopte Van den Ende zijn pantalon en zijn onderbroek op, en liet Bisschof zijne met lidteekenen overdekte knieën zien, - ‘beleden heb de waarheid te zijn: dat ik, zeventig jaren oud, naar Frankrijk getogen ben, in de hoop er de grondslagen der eeuwige, alleen zaligmakende, alle volken der aarde omvattende republiek te zullen leggen, waarvoor ook Giordano Bruno het schavot bestegen en het leven gelaten heeft! Dit is,’ - zich op de borst slaande, - ‘mijn eeretitel! Die kroon kan niemand mij rooven! Moest ik door benlshanden nogmaals sterven voor dat denkbeeld, ik zou bereid zijn! Leve de eene, algemeene, ondeelbare, demokratische, sociale republiek! Dood aan de aristokraten! Dood aan de koningen! Het volk boven! Geen legers meer! Geen priesters! Alles door en voor het volk!’
Salomon Bisschof was door veeljarigen omgang aan deze excentriciteiten allengs zoo gewoon geraakt, dat hij zonder veel aandoening of verwondering, Van den Ende, hijgend van opgewondenheid, op zijn stoel zag nedervallen. Alleen trof één ding hem ditmaal meer dan vroeger.
- ‘Bedaar nu eens, dokter,’ - zeide hij, - ‘en laat ons woorden spreken van gezond verstand. Eigenlijk zijn wij het in het geheel niet eens. Nog daargelaten uw idee over de geestenwereld, de zielsverhuizing, en het herleven van de dooden. Ik ben alleen tegen de geboorte-aristokratie gekant, niet tegen de aristokratie van de wijsheid of het talent. De absolute koningen acht ik een kwaad, maar niet de konstitutionele. Integendeel, zoo onze koning konstitutioneel wilde regeren, dan zou ik denken, dat Nederland minstens weder voor een paar eenwen had ingehuurd. Daarop moet het worden aangelegd, volgens mij. Doch hoor ik Heinzen praten, of u, dan komen er geheel andere dingen kijken! Heinzen wil bijvoorbeeld...’
- ‘Zwijg over Heinzen, wat ik verzoeken mag,’ - viel Van den Ende hem norsch in de rede. - ‘Heinzen is een elendeling!’
- ‘Dat doet er nu niet toe,’ - ging Bisschof voort. - ‘Heinzen's karakter laat ik er buiten. Zijn denkbeeld is, dat
| |
| |
er met behoud van het koningschap, in Nederland een demokratische republiek, moet komen.’
- ‘Dat is onzin,’ snaauwde Van den Ende. - ‘Alle vormen van het koningschap moeten verdwijnen. Niet transigeren! Geen halfheid! Opruiming houden! Finale opruiming! Een demokratische republiek is niet genoeg. Er moet een sociaal-demokratische komen. Weg met de koningrijken! Weg met de provinciën! Niets dan gemeenten! Een bondgenootschap van gemeenten en van gemeentebesturen!’
- ‘Maar op die wijze, dokter, keeren wij tot de Parijsche Commune van 1790 terug, en komen van de Commune tot het Schrikbewind!’
- ‘Des te beter!’ - bulderde de dokter, nogmaals opstuivend en met zijn rotting stampend, dat de kamer er van dreunde. - ‘Des te beter! Dat moeten wij er voor over hebben! Frans Affinius van den Ende heeft nooit iets anders gewild! De sociaal-demokratische republiek zal niet te duur gekocht zijn, zoo wij haar betalen met onzen hals!’
- ‘Ei, ei!’ - zeide Bisschof, die er aan wanhoopte, den dokter voet bij stuk te doen houden. - ‘Heeft Frans Affinius nooit iets anders gewild? Auerbach schijnt dat niet met u eens te zijn! Volgens hem was Frans Affinius een spiritist; een die eenmaal in zijn leven de gekheid beging, iets voor zijn vaderland te doen, en aan de galg daar voor boette. Ik vind bij hem geen enkel woord, waaruit blijken zou, dat Frans Affinius voor een sociaal-demokratische republiek geijverd heeft. Daar ligt het boek. Zie zelf maar na!’
- ‘En denkt ge,’ - krijschte Van den Ende, als een roofvogel aanvallend op het hem door Bisschof toegeschoven boekdeel, - ‘denkt ge dat ik het prulwerk van dien mof nog lezen moet? Dat vod, waarin hier, en daar, en daar, en waar al niet, met de verwaandheid van een Duitschen boekwurm, de ergerlijkste domheden uitgekraamd worden? Dat scheurpapier kunt ge mijnentwege voor uzelven houden! Eerst zet een Fransohe windbuil zich op den voet, uit mijn geschiedenis een roman te kloppen; en nu doet die Auerbach het nog eens dun over!’
- ‘Ta, ta, ta, dokter! De Duitschers zijn niet zulke kinderen, als u zegt. Auerbach heeft vlijtig in Spinoza gestudeerd. Over het leven van de joden te Amsterdam in de 17de eeuw zegt hij aardige dingen. Zijn roman moest naar de synagoge ruiken, en hij ruikt er naar. Dat vind ik al veel.’
| |
| |
- ‘En ik verduiveld weinig, wanneer de rest onzin is! Sue heeft zich ten minste nog de moeite gegeven, echte stukken te raad plegen. Zijn Latréaumont is naar de natuur geteekend, de vraat, de lap, de smeerlap! Maar uw Auerbach? Dien bewijst men nog te veel eer, wanneer men hem in een dolhuis opsluit!’
- ‘Met uw welnemen, dokter! Met uw welnemen!’
- ‘Wat? Trekt ge partij voor uw geloofsgenoot? Een fraaije belijder van de mozaïsche godsdienst, op mijn woord, zooals ze in Duitschland zeggen! Met den eenen voet in de synagoge, met den anderen in de spinozistische mystiek! Zulke joden zijn de pest van het jodendom.’
- ‘Dat zegt mijnheer Efraïm óók,’ - glimlachte Bisschof.
- ‘Kom mij niet met uw Efraïm aan boord!’ - stampvoette de dokter. - ‘Ik word kwalijk, als ik aan den kerel denk. Dat is er een, die voor een ruime kommissie Israël aan de volken, en de volken aan Israël verkoopen zou! Maar durft ge dien Auerbach voorspreken, omdat hij zich voor een geëmancipeerden jood uitgeeft?’
- ‘Och kom, dokter, ge weet heel goed, dat ik daar niet aan meêdoe. Ik haat dat een wigdurend rangschikken van de menschen en de schrijvers naar hun geloof. Ze zijn er niet aansprakelijk voor. In negen en negentig gevallen van de honderd komen zij er meê ter wereld, zooals wij, de eenen met blonde haren ter wereld komen, de anderen met zwarte of bruine. Ik zeg alleen, dat Auerbach's roman mij geboeid heeft.’
- ‘En ik zeg, dat een man van uw kunde zich daarover schamen moet! Verstaat uw Auerbach Hollandsen? Geen stom woord! Mij laat hij buiten de Utrechtsche poort er een theetuin op nahouden, die de lagchlust heet. In plaats van met de trekschuit, reizen zijne menschen met den eburtschyppen van Amsterdam naar Leiden! Heeft hij de Hollandsche dichters van 1648 gelezen? Niet één! Ook Van Baerle niet, dien hij aanhaalt. Wat weet hij van onze geschiedenis? Geen lor! Zijn Amsterdamsche matrozen, tijdgenooten van Spinoza, zingen een volkslied, geschreven door een kameraad van Tollens. Hoe oud was mijn dochtertje, toen Spinoza bij mij les kwam nemen in het Latijn? Het kind heette Clara Maria, en moest nog zeven jaar worden. Uw Auerbach maakt er een meid als een boom van, die Olympia heet, en 's avonds in den maneschijn zich door Spinoza laat zoenen. Mijn Clara
| |
| |
Maria was zoo goed roomsch, dat Kerkerink naderhand, om haar te kunnen trouwen, van luthersch katholiek is moeten worden. Uw Auerbach's Olympia is een vrijdenkster en een blaauwkous; een blaauwkous ja, met inkt aan haar vingers, zoo vlijtig korrigeert ze de Latijnsche verzen van mijn leerlingen! Noemt ge het zamenflansen van zulk een boek, noemt ge dat Duitsche degelijkheid? Ik noem het Moffrikaansche apenkool!’
- ‘Jawel, dokter, jawel. Auerbach had naauwkeuriger moeten zijn. Maar hij geeft zijn lezers toch een denkbeeld, hoe Spinoza langzamerhand Spinoza kan geworden zijn. Het overige kan mij minder schelen.’
- ‘Maar voor den d-der, Bisschof, hoe zou het u smaken, zoo er apropos van Spinoza een karikatuur van u gemaakt werd, waar de honden geen brood van zouden eten?’ - voer Van den Ende uit. - ‘Wat is er met mij gebeurd, en wie ben ik? Om dat te weten te komen, behoeft men toch waarachtig geen toovenaar te zijn! Toen ik in 1640 te Amsterdam ben komen wonen...’
- ‘U zegt, dokter?’
- ‘Ik zeg, dat toen ik met mijn eerste vrouw in 1640 te Amsterdam ben komen wonen, ik een volwassen Antwerpenaar was, opgevoed door de Jezuiten in Den Haag. De geheele wereld weet, dat ik geen priester ben willen worden om dezelfde reden, waarom in dit protestantsche land honderd anderen, die voor dominé werden opgeleid, zijn overgegaan bij het onderwijs, zooals ze over vijfentwintig jaar bij de journalistiek zullen overgaan. Of zoudt ge niet denken, Bisschof, zoo er van uw groote courant nog eenmaal iets komt, dat in den eersten tijd uw redaktie-bureau zal zamengesteld zijn uit jonge joden, en daarna uit jonge predikanten?’
- ‘Ik zou de jonge predikanten niet afstooten, dokter, maar de jonge joden zouden mijn ideaal zijn. Een kleine, volledige, joodsche kolonie.’
- ‘Des te beter; de joden zijn voor courantier in de wieg gelegd. Nu, twee en dertig jaren lang heb ik te Amsterdam aan het hoofd gestaan, niet van een joodsche kolonie, maar van een gymnasium, waar ik onderwijs gaf in de medicijnen (te Leuven gepromoveerd, mijnheer!), in de theologie, in de filosofie. Lees wat tijdgenooten over mij geschreven hebben! Wat door hen gezegd is tot lof van mijn methode voor het onderwijzen van geleerde talen! Aan gereformeerde jongelui
| |
| |
leerde ik de gereformeerde leer, aan lutheranen de luthersche, aan roomsche de katholieke, aan christenen het Nieuwe, aan joden het Oude Testament. Waren er mohammedanen geweest, ik zou hun den Koran geleerd hebben. Ieder kon bij mij zooveel botanie, zooveel anatomie, zooveel pathologie, en daarbij zooveel Arabisch, Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn komen opdoen, als hij verlangde; en op die wijze is ook de jonge Spinoza mijn leerling geworden. Twee en dertig jaren lang, mijnheer, heb ik door onderwijs geven voor mij en de mijnen het dagelijksch brood verdiend! Er waren er, die mij een atheïst noemden, omdat ik in het geloof een ieder bediende naar zijn smaak. Maar ik ben geen erger atheïst dan de onvolprezen Giordano Bruno geweest is; en evenals bij Giordano Bruno is ook bij mij levenslang, de studie van de filosofie zamengegaan met die van de sociale politiek. Spinoza is met de jaren een droomer geworden, een keutelaar, een zelfzuchtige brillenslijper, bang om bij zijn leven zijn boeken te laten drukken. Ik, ik ben voor de toepassing van mijn denkbeelden nooit teruggedeinsd. Mijn tijd zou komen, dit wist ik, en hij is gekomen. Toen de Franschen in 1672 hier tegen de Oostenrijkers waren komen vechten, en de Oostenrijkers tegen Lodewijk XIV een Europesche koalitie op touw hadden gezet, heb ik daarvan partij getrokken, om in het noorden van Frankrijk een sociaal demokratische republiek te gaan stichten. Een even praktisch, als verheven en edelmoedig plan, door elendelingen verraden, door den Franschen tiran in bloed gesmoord. Lees hetgeen daaromtrent staat opgeteekend in de jaarboeken der wereldgeschiedenis! En wat doet thans uw Auerbach, elendeling van den nieuweren tijd? Van mij, Frans Affinius van den Ende, stichter van de republiek der toekomst, martelaar van mijn geloof aan de sociale demokratie, maakt hij een esthetischen lagchebek, een smulpaap van het skepticisme! Hij laat mij een schaakbord present sturen door Jan de Witt, - aan mij, die levenslang Jan de Witt verfoeid heb als den onverbeterlijksten aristokraat en despoot, die ooit den naam der republiek onteerd en bezoedeld heeft! Uit den schedel van een orthodoxen dominé, wiens lijk ik van de snijkamer zou gestolen hebben, laat hij in 1648 mij een tegen Mozes, Christus en Mohammed gerigt schotschrift voor den dag halen en aan Spinoza in handen geven, dat nooit bestaan heeft, dat door Voltaire verzonnen is! Hij laat mij sterven aan de galg, ja, maar met de leugen op de lippen, dat ik
| |
| |
naar Frankrijk ben gegaan in de dienst van Jan de Witt of Willem III! Is dat niet om razend te worden? Schreeuwt het niet om wraak? Verwondert het u, dat zoo ik dien Auerbach hier vóór mij had staan, ik hem naar de keel vliegen en hem ver worgen zou?....’
|
|