| |
XIII
Salomon Bisschof ontmoet Karl Heinzen.
- ‘Dat is van morgen een lange konferentie met mijnheer Efraïm geweest, vader?’ - zeide Rebekka 's avonds.
- ‘Lang genoeg, maar niet vruchtbaar,’ - antwoordde hij. En hij verhaalde haar, welk voorstel de kassier was komen doen.
Rebekka stoof op.
- ‘En heeft u dat geweigerd, vader?’ - vroeg zij met oogen, vonkelend van verontwaardiging.
- ‘Natuurlijk,’ - zeide hij. - ‘Treur er maar niet om. We zouden er nooit genoegen aan beleefd hebben. Het is geen gezonde zaak.’
- ‘O die mannen, die mannen!’ - jammerde zij, de handen ineenslaande. - ‘Wat? Men komt u een aanbod doen zonder wedergade; u in staat stellen, den droom van uw leven te verwezenlijken; u de gelegenheid openen al dat nut te stichten, waar ge het steeds zoo druk over hebt, -en, om een miserabel verschil van meening over gevallen, die misschien nooit zullen voorkomen, wijst ge het voorstel van de de hand! Nu, u moet het weten!’
| |
| |
- ‘Dat moet ik ook, Rebekka! Het spijt mij genoeg, dat ge uw leven lang zult moeten zitten tooveren in deze onvrije, ongezellige binnenkamer, achter de tralies van dit winkeltje, in deze naauwe straat. Maar ik kan het niet helpen! Ik kan niet handelen tegen mijn overtuiging. Geen woord zou ik op het papier kunnen brengen, met dat zwaard van Efraïm boven mijn hoofd. Uit zou het zijn met de inspiratie! Dadelijk uit!’
- ‘En wie rept er van,’ - vroeg Rebekka al heftiger, - ‘dat ik in deze kooi moet zitten beschimmelen? In dezen doofpot? Dezen gelderschen achterhoek? Heb ik over mijzelve gesproken? Ik maal niet om uw courant! Ik heb genoeg aan mijn muziek! Om u is het te doen. En ik zeg, dat u gehandeld heeft als een zot. U hadt mijnheer Efraïms voorstel met beide handen moeten aannemen, ja!’
- ‘Bedaar, Rebekka, bedaar! Zoo spreekt men niet tegen zijn vader!’
- ‘Als een zot, herhaal ik! Zijn Keulen en Aken op één dag gebouwd? Was het niet tijd genoeg, aan Efraïm's konditie te denken, tegen dat hij er mede aan zou komen? Als hij u dan tot oneerlijke dingen dwingen wilde, kondt ge dan niet hola roepen, ik ben er óók nog? Intusschen zou de courant de uwe zijn geweest, en hadt ge Efraïm kunnen laten kuijeren! Of zelf zijn gaan kuijeren, als de zaak u niet langer aanstond! Maar nu? Wat nu? Nu is de kans voor altijd verkeken!’
- ‘Wat ik aan Efraïm gezegd heb, Rebekka, zeg ik ook aan u.....’
‘Dat is juist wat mij verveelt! Ik verkies niet in het riet gestuurd te worden met dezelfde kluitjes als mijnheer Efraïm! U behoeft met die fraaije redeneringen bij mij niet aan te komen! Ik zeg en ik herhaal, dat ge uw fortuin met voeten hebt geschopt. Maar spreken wij er niet meer over. Gedane zaken hebben geen keer! Het is weder het oude lied! U zult nooit een man worden. Nooit een vrouw, mocht ik zeggen. Uw leven lang zult u een kind blijven. Dat weet ik, dat wist ik, en daarmee uit - dadelijk uit, net als uw inspiratie!’
De miskenning zijner dochter schokte Salomon Bisschof wel niet in zijne overtuiging, maar hij begon zich toch te verbeelden, dat de zaak voor tweederlei beschouwing vatbaar was. En dan, nog een ander punt!
Efraïm had tot hem gezegd: Het is, of ik Van den Ende hoor doorslaan! of ik den Lepelaar lees!
| |
| |
Het is waar, hij had zich daarvan afgemaakt met een kranig antwoord. Doch bij nader inzien voldeed hein dit niet. Hij was zich altijd bewust geweest, iets anders te willen dan Heinzen, iets anders dan Van den Ende. En nu Efraïm hem onder den neus was komen duwen, dat hij hetzelfde wilde, nu had hij dit toegestemd!
Ten einde Rebekka niet door tegenspraak nog meer te prikkelen, liet hij haar laatsten uitval onbeantwoord, en verdiepte zich in zwijgend zelfonderzoek. Ernstig nam hij zich voor, de eerste maal dat Heinzen of Van den Ende weder met hem zouden komen praten, zijne eigen meeningen nog eens naauwkeurig met de hunne te vergelijken; en de gelegenheid daartoe bood zich spoedig aan.
Er werd in die dagen aan den Boschkant een gebouw opgeligt, waarin eene teekenschool gevestigd, en tentoonstellingen van schilderijen zouden gehouden worden. Een gebouw, om niets van te zeggen; maar de Hagenaars van dien tijd waren niet verwend. Zij vonden de kolommen heel dik en heel hoog, de voor het frontispice bestemde beelden heel rond en heel groot; gingen dagelijks naar de vorderingen van den tempelbouw kijken, en wierpen dan meteen een blik in den nieuwen aanleg van de Koekamp. Twee gelegenheden bij elkander, om zich op de hoogte der moderne beschaving te houden, met hare architektuur en haren tuinbouw.
Salomon Bisschof was een vast komparant op deze kunstbeschouwingen in de open lucht, welke hem de moeite uitwonnen, een ander doel voor zijne wandelingen te bedenken; en men kon ook bijna zeker zijn, er Karl Heinzen aan te treffen, die hier de rol kwam spelen van vermomd volksmenner in miniatuur, nieuwtjes opvangend en de menschen uithoorend. Het heette, of was werkelijk, een diep geheim, dat de bediende van Langenhuizen en Co., in wijnen en fijne likeuren, tevens den Lepelaar redigeerde; en Heinzen deed er zich op te goed, een onopgemerkt waarnemer van den ontwakenden volksgeest te zijn.
- ‘Daar gaat ze!’ - riepen de nieuwsgierigen. - ‘Zoo waar, daar gaat ze!’
Het gold de eene of andere dikke, blozende, voor het frontispice bestemde, zandsteenen Mnze, die, met touwen onder de armen en de kuieën, naar boven getakeld werd. Honderd Hagenaren staarden haar na, met het hoofd in den nek, en gevoelden iets in zich ontwaken van die geestdrift voor de
| |
| |
kunst, welke eene Muze gehouden is, overal en bij een ieder op te wekken.
- ‘Het zal mij verwonderen, mijnheer Heinzen,’ - zeide Bisschof, bemerkend dat hij elboog aan elboog stond met niemand minder dan den auteur van den Ring van Gyges, - ‘mij zal het verwonderen, of dit nieuwe lokaal ons nu ook aan nieuwe kunstenaars helpen zal? Laat ons er het beste van hopen. Weelde zou het niet zijn!’
Vreemd! Er kwam geen antwoord.
Heinzen deed, alsof hij niet verstond, niet toegesproken was, Bisschof niet kende, - hij, die onder Bisschof's huisvrienden gerekend werd, en anders altijd in het openbaar met Bisschof's vriendschap praalde.
- ‘Het zal mij verwonderen,’ - begon Bisschof op nieuw, meenend dat de ander, één aandacht voor de hemelvaart der Muze, hem niet verstaan had. - ‘Het zal mij verwonderen....’
Weder geen antwoord. Heinzen bleef oostindisch doof, en veinsde eene onnatuurlijke belangstelling in het welslagen van den arbeid der hijschers.
- ‘Wat beduidt dat?’ - vroeg de verbaasde Salomon zich zelven af.
Daar stiet Heinzen hem aan, en fluisterde, zonder naar hem om, of naar omlaag te zien:
- ‘Spatsier een eind het Bosch in! Ik kom bij u. Ik moet u spreken.’
- ‘Spatsier zelf het Bosch in!’ - gevoelde Bisschof lust te antwoorden. Maar de plaats en de omstanders weerhielden hem. Heinzen's gedrag was zoo ongewoon, zijn toon zoo dringend, dat het inhumaan zou zijn geweest, zich boos te maken of onwil aan den dag te leggen. Hij was de oudste, en wilde de wijsste blijken.
Op werkdagen, in den winter, loopen de wandelaars in het Haagsche Bosch elkander niet omver. Een blind paard zou er een kameraad zien aankomen, zoo eenzaam strekken in dat jaargetijde de zijwegen zich nevens de wandelingen uit.
- ‘Wat scheelt er aan, Heinzen?’ - vroeg Bisschof, toen binnen weinige minuten de jonge Duitscher hem ingehaald, en zij eene plaats bereikt hadden, waar niemand hen beluisteren kon. - ‘Waarom deedt ge daareven, alsof ge mij niet kendet? Zoo ik onwetend u benadeeld, of op eenige wijze tegen u misdreven heb, dan vraag ik verschooning.’
- ‘Het is veeleer aan mij, u versjooning te vragen,’ -
| |
| |
antwoordde de Duitscher. - ‘De zaak is deze. Ik ben aangezocht, mij te verplaatsen naar Amsterdam, en hoofdredakteur te worden van een groote courant.’
- ‘Wel,’ - zeide Bisschof, - ‘dat is toevallig!’
- ‘Waarom toevallig? Rekent u mij niet onder de aangewezen personen?’
- ‘Integendeel, Heinzen! Ge bezit een natuurlijk talent voor de journalistiek en zoo ge al uw tijd nan de zaak kunt geven, dan groeit er uit u een uitmuntend redakteur. Ge hebt te weinig gelezen, dat is al. Maar ga voort!’
- ‘De kondities zijn sjitterend. Men wil mij kapitaal verstrekken, om een eigen blad op te rigten, met een eigen drukkerij, en eigen personeel. Alles ingerigt op den voet als de groote bladen in Engeland en Frankrijk.’
- ‘Vervolgens?’
- ‘Dat is al.’
- ‘Is dat al?’
- ‘Ja, de Lepelaar zou blijven bestaan. Dat is te zeggen, hij zou van Den Haag naar Amsterdam verhuizen, en in het nieuwe blad worden opgenomen als feuilleton, onder mijn persoonlijke redaktie.’
- ‘Eenmaal 's weeks, zooals nu?’
- ‘Neen, alle dagen.’
- ‘En als ge iederen dag dat feuilleton moet vullen, Heinzen, waar zult ge dan tijd vandaan halen voor de hoofdartikelen?’
- ‘Voor de hoofdartikelen komt een bureau, zamengesteld uit versjillende personen, allemaal specialiteiten, en allemaal onder mijn leiding.’
- ‘Menschen van één rigting dus?’
- ‘Natuurlijk! anders zou ik er niet van willen hooren. Zonder uitzondering deraokraten, radikalen, republikeinen! Het doel is, hier een demokratisje republiek te krijgen, met behoud van het koningsjap.’
- ‘En is dàt de reden, waarom je mij daareven niet kennen woudt?’
- ‘Helaas ja, mijnheer Bisschof! U zijt te gematigd. De menschen vertrouwen u niet. Zij vreezen, dat wanneer het er op aankwam, u alles bij het oude zoudt willen laten. Ik heb moeten beloven, met u te breken. Maar u begrijpt, dat ik daar niet verder aan doe, dan mij gelegen komt? Ik heb te veel verpligting aan u. Ik houd u voor een te braaf man.’
- ‘Dank voor dat bewijs van onafhankelijkheid onder vier
| |
| |
oogen!’ - schertste Bisschof. - ‘Doch dit daargelaten. In vollen ernst, vriend Heinzen, ik vind het een onbekookt plan. Ware ik in uw plaats, ik liet dat Amsterdamsche aanbod loopen, en bleef die ik was.’
- ‘In de knechtsjaft blijven, bij Langenhuizen en Co?’ - riep de Duitscher. - ‘Neen, neen, mijnheer Bisschof! Ach God, u weet niet wat u zegt!’
- ‘Maar juist het nederige van uw tegenwoordige positie moet uw achterdocht wekken, dunkt mij. Die menschen daarginds willen u gebruiken en u binden. Het is niet mogelijk, dat zij onder andere waarborgen dan uw bekwaamheden en goeden wil, zulk een geldbelegging als een solide onderneming beschouwen.’
- ‘Maar dat gaat mij niet aan, mijnheer Bisschof! Dat is hun zaak! Als de courant opneemt, dan zal ik rente en aflossing betalen. Anders niet. Waar zou het vandaan komen? Ik ben zoo arm als Job! Maar het zal goed gaan, dat zult u mij toestemmen. Het blad zal in een behoefte voorzien.’
- ‘Dat geloof ik óók, Heinzen. Iets van dien aard, bedaard aangelegd, heeft op dit oogenblik in Nederland groote kans van slagen. Maar men kan toch niet weten! En, loopt de onderneming tegen, dan zal men uw vrijheid aan banden leggen. Eerst zult ge dit niet mogen schrijven, dan dat niet. En dit is nog maar een begin. Het eind zal wezen, dat men uw zwijgen niet genoeg vindt. Ge zult moeten spreken! Spreken en schrijven tegen uw gemoed! Wit zwart moeten noemen, en omgekeerd! Personen moeten ophemelen, die ge veracht! Personen moeten verguizen, die ge eert of liefhebt!’
- ‘Maar daar ben ik niet van thuis, mijnheer Bisschof! Daar ben ik niet van thuis! Uw eigen voorbeeld bewijst het. Ben ik niet bezig, u mijn vertrouwen te sjenken? Aan de demokratisje beginselen heb ik mijn woord verpand, en tot mijn laatsten ademtogt zal ik de demokratisje zaak blijven dienen. TJ maakt zich noodeloos ongerust. Die menschen meenen het wèl met mij.’
- ‘Daar twijfel ik niet aan, Heinzen. Alleen maar, de omstandigheden zijn somtijds sterker dan de menschen, en nooit zijn de menschen onhandelbaarder, dan wanneer zij geld gestoken hebben in een onderneming, die niet gedijen wil. Daar zouden zij hun ziel, hun vrouw en kinderen, hun land voor verraden; hoe veel te eer hun beginselen! Bedenk, vriend, dat de politiek er bij ons Nederlanders dun opzit, en wij op
| |
| |
geen ander gebied zoo gezwind bakzeil halen! Maar komaan, ik wil u niet ontmoedigen. De kansen zijn er vóór, ik herhaal het, dat ge slagen zult. En tegen wanneer tijgt ge aan het werk? Hebt ge uw betrekking bij Langenhuizen en Co. al opgezegd?’
- ‘Waarhaftig niet! Daar zal ik wel op passen! Geen oude sjoenen weggooijen vóór de nieuwe afgeleverd zijn! Ik ben een getrouwd man, mijnheer Bisschof. Ik heb verpligtingen na te komen.’
- ‘En,’ - vroeg Bisschof lagenend, - ‘als de zaak tot stand komt, zult ge dan voortgaan, mij in het openbaar te verloochenen?’
Karl Heinzen was geen jong meisje; maar nu bloosde hij toch even.
- ‘Weet ge wàt?’ - vervolgde Bisschof, - ‘blijf mij een goed hart toedragen, en voor het overige ontsla ik u van elke verpligting. Wij leven in een tijd, dat de wegen ver uiteen kunnen gaan, zonder dat de persoonlijke genegenheid daaronder behoeft te lijden.’
- ‘Akkoord!’ - zeide Heinzen, terstond de geheele hand grijpend, nu hem een vinger toegestoken werd. - ‘Wat wij hier bepraten, blijft onder ons, niet waar? Geen woord vóór den tijd aan Langenhuizen en Co! Ik ben een eheman. Ik heb verpligtingen na te komen.’
- ‘De menschen zijn mij zelfs van aangezigt niet bekend, Heinzen. Wees gerust!’
- ‘Geen woord ook aan mijnheer Alkemade, wel? Die zou in staat zijn, er over te schrijven aan Kortenhoef en Co., en dan vernamen Langenhuizen en Co. het toch!’
- ‘Droom je, Heinzen? Mijnheer Alkemade heeft wel andere dingen aan het hoofd! Apropos, weet dokter Van den Ende er van?’
- ‘Neen, en die mág er niet van weten! Hem vertrouwen ze óók niet, evenmin als ze u vertrouwen. U is te gematigd, zeggen ze, en Van den Ende te woest.’
- ‘En mijnheer Efraïm?’ - vroeg Bisschof, hem scherp aanziende.
- ‘Mijnheer Efraïm?’ - herhaalde Heinzen met ongeveinsde verbazing. - ‘Waar haalt u in eens mijnheer Efraïm vandaan? Het aanzoek komt uit Amsterdam. Mijnheer Efraïm heeft met de zaak niets te maken.’
- ‘Des te beter.’
| |
| |
De ontmoeting met Heinzen deed Bisschof in alle opzigten goed.
Had hij moeten vernemen, dat Efraïm in de zaak betrokken was, dit zou hem zeer gehinderd hebben. Hij hield van den kassier, ondanks zijn cynisme. En nu bleek het dan toch, dat Efraïm in één opzigt gelijk had. Het was waar, dat de financiële spekulatie aandacht schonk aan de politieke beweging. Hij, Bisschof, was de eenige niet, die het oogenblik gekomen achtte, de proef te wagen met een groot dagblad. Anderen zaten insgelijks op het vinketouw!
Maar hoe onbesuisd gingen zij daarbij te werk! Met hoe weinig kieschheid! Hoe weinig besef van de ernst der zaak! Nu ja, Heinzen was een jongen met talent; iemand, die er slag van had, te schrijven voor het volk, over politieke onderwerpen van den dag. Hij had geest. Harde waarheden wist hij met een kwinkslag aan den man te brengen. Hij vermogt op de Haagsche aristokraten méér, dan zijzelven bekennen wilden. Zij weerden den Lepelaar uit hunne societeiten en uit hunne keukens; zij lazen hem alleen op de bestekamer, maar zij lazen hem. Doch was nu die halve vreemdeling, die broodschrijver, die gepasporteerde koloniaal en wijnkoopers-duvelstoejager, was hij de man, om in de hoofdstad des rijks met de hoofdredaktie van een groot vrijzinnig orgaan belast te worden? Kon ooit een Lepelaar, zelfs Amsterdammer geworden en eenige malen met zichzelven vermenigvuldigd, aan het doel beantwoorden?
In de vernederingen, aan welke Heinzen zich bij voorbaat onderwierp; de verbloemde of onverbloemde kwade trouw, waarmede hij te werk ging; de stroohalmen, aan welke hij zich vastklemde, ten einde zijn karakter te redden, zag Bisschof al zijne eigen bezwaren tegen het plan van Efraïm, als waarschuwende schrikgestalten uit den grond rijzen. Ook Rebekka's drogredenen was hij in den persoon van Heinzen te goeder uur tegen het lijf geloopen. Rebekka meende het goed, maar zij had ongelijk. De geheele wereld dood te slaan met een beroep op de muziek, - op die wijze kon men geen zaken doen. Had Rebekka Heinzen hooren spreken, - hem hooren zeggen: ‘Waar zou het vandaan komen? Ik ben zoo arm als Job!’ - zij zou de eerste geweest zijn, om voor de toepassing van haar eigen leer met afschuw terug te deinzen.
|
|