| |
XII
De heer Efraïm komt Salomon Bisschof een voorstel doen.
Drie maanden zijn voorbijgegaan.
Eén wenk is voor mevrouw Bruce voldoende geweest, om, vrede sluitend met haren broeder, zich te gedragen naar het door hem geopperd denkbeeld, dat niet het zijne, maar het hare was.
Jozefine brengt een feestelijken Haagschen winter door. Zij is van alle diners, alle koncerten, alle bals, alle schouwburggangen, alle sledevaarten.
Overal wordt zij beleefd ontvangen; overal ontmoet zij Henri
| |
| |
Wilson, die, ten einde zich vrijer te kunnen bewegen, in Den Haag een pied-à-terre gehuurd heeft.
Het is echter meer dan tijd, dat wij onze blikken elders wenden, en eens omzien naar enkele personen, met welke wij nog maar vlugtig kennis maakten.
In de eerste plaats Rebekka Bisschof.
Wanneer gij 's morgens vóór twaalven haar in haar vaders kantoor ziet zitten, bezig hem te helpen met het bijhouden zijner boeken, het uitschrijven van rekeningen, het afdrukken van brieven, het stempelen van loterijbriefjes, dan treft het u, dat zij in het leelijke, althans in het onaanzienlijke, sprekend op Jozefine van Alkemade gelijkt. Eene oudere zuster, zou men zeggen, wie de natuur al het schoon onthield, waarmede de jongere dubbel bedeeld werd. Dezelfde slankheid van bouw, maar, voor het fijn gebeente, een grof. Grove enkels, grove polsen, puntige elbogen. Dezelfde Oostersche gelaatstype; dezelfde donkere haren en donkere oogen. Maar door het bleek der wang schemerde geen blos; de wimpers waren niet lang genoeg om schaduw te geven; de oogopslag vroeg niet om liefde of schijnliefde, maar alleen om voedzaam dagelijksch brood voor geest en hart.
Ook de toon, dien Rebekka tegenover haar vader aansloeg, deed aan Jozefine denken; niet aan de ingetogen Jozefine, welke men in gezelschappen ontmoette, maar aan de oneerbiedige der huiskamer. Hadt gij echter onder Salomon Bisschof's gemeenzame vrienden behoord, dan zoudt gij spoedig bemerkt hebben, dat de ruwheid zijner dochter niet verder ging dan de oppervlakte. Zij had haar vader werkelijk lief, en beknorde hem alleen uit goedhartigheid.
- ‘Oef!’ - zeide zij, de gestempelde briefjes bijeen verzamelend tot een stapel, - ‘dat vervelende werk is gelukkig weêr achter den rug! Voor zoolang het duurt, ten minste. Pas nu in godsnaam op, vader, dat ze allemaal verkocht worden!’
- ‘Zeker, kind, zeker,’ - antwoordde hij onder het voortschrijven. - ‘Ge spreekt, alsof het mijn gewoonte was, ze op te zouten. Dank je hartelijk!’
- ‘Ik weet alleen, dat we nu al driemaal leergeld betaald hebben. Aan één lot, waar u meê blijft zitten, verliest u meer dan er aan de andere verdiend wordt. Kan onze schoorsteen daarvan rooken? Waar moet ik huis van houden, zoo er niet inkomt? Van hetgeen mijn twee of drie lessen opbrengen?’
- ‘Ge hebt gelijk. Ik behoorde een geboren koopman of
| |
| |
industrieel te zijn. Het is niet voegzaam, dat een vader onderhouden wordt door zijn dochter.’
- ‘Dat zijn praatjes!’ - grauwde Rebekka hem af. - ‘U kunt even goed studeren en op uw zaken passen, als ik muziekmaken en huishouden. Maar u denkt altijd aan andere dingen. U ruïneert ons in zeven talen.’
- ‘Nu, nu! Ditmaal zal er geen enkel lot onverkocht blijven; daar geef ik mijn woord op. Geen tiende, geen twintigste! Sedert ik dien mijnheer Alkemade aan de hand heb, kom ik van alles zonder moeite af.’
- ‘Een mooije zekerheid! Zoo mijnheer Alkemade goedvindt, morgen dank-je te zeggen, dan zitten we.’
- ‘Maar dat zal hij niet doen! Hij is een van die stille, hartstogtelijke spelers, die tot het laatste oogenblik volhouden.’
- ‘Ik help het u wenschen.’
- ‘Hij is gelukkig. Tot heden ten minste is hij er telkens zonder kleerscheuren afgekomen.’
- ‘Des te beter.’
- ‘Somtijds vrees ik alleen, dat hij te ver gaat. Hij wil de fortuin dwingen. Volgens hem snijdt het mes aan twee kanten: spekuleren in fondsen, en spelen in de loterij. Maar het zou kunnen gebeuren, dat het eene gat met het andere gestopt moest worden. En hoe dan met dat meisje?’
- ‘Voor Jozefine behoeven wij geen zorg te hebben. Die doet spoedig een goed huwlijk.’
- ‘Zoo? Is daar sprake van?’
- ‘Zij gaat tegenwoordig zooveel uit, dat ik haar in weken niet heb kunnen treffen. Maar er wordt verteld, dat de oudste zoon van mijnheer Efraïm een goed oog op haar heeft.’
- ‘De student? Nu, dat is een uitmuntende jongen, en knap ook! Die zal wel vooruitkomen in de wereld. Dan kan Jozefine meteen naar Indie terugkeeren. Efraïm, zooals ge weet, laat zijn zoon studeren voor Indie.’
- ‘Indie is voor de joden een beter land dan Holland,’ - zeide Rebekka, met een bitteren glimlach. - ‘Maar zwijg in 's hemelsnaam over dat huwlijk! Ik weet het alleen van hooren zeggen, en voor geen geld zou ik willen, dat Jozefine mij voor een babbelaarster hield.’
Salomon Bisschof keek ontevreden. Hij kon van zijne dochter alles verdragen, behalve één ding. Volgens hem vormden de Israëlieten een eervol onderdeel der Nederlandsche zamenleving. Ontbrak er nog het een en ander aan hunne maatschappelijke
| |
| |
positie, dit waren zaken van ondergeschikt belang. Bovendien achtte hij den tijd aanstaande, dat daarin verandering ten goede komen zou, gelijk in vele andere Nederlandsche toestanden. Hij gevoelde het land eene krisis tegemoet gaan, die bestemd was, op eene nationale wedergeboorte uit te loopen. Er zou meer vrijheid, meer gelijkheid, meer broederschap komen; en het hinderde hem, voor zijn geloof geen steun te vinden bij zijne dochter. Ofschoon een man van in de vijftig jaren, en schijnbaar gedoemd zijne dagen te eindigen, zonder voor zijne denkbeelden een vorm gevonden te hebben, sluimerde er nog altijd in hem eene stille hoop op betere tijden, ook voor hem zelven.
- ‘Rebekka,’ - begon hij, met waardigheid het grijze hoofd opheffend.....
Maar de reeds meermalen aangehoorde boetpredikatie, - aangehoord als vele andere predikatiën, die niet beklijven willen, - zou Rebekka heden bespaard blijven.
Er hield, zeldzame uitzondering, een rijtuig stil voor de deur; en Rebekka, glurend door het met een gordijn bespannen venster, waardoor het kantoor van den winkel gescheiden werd, herkende het dokterskoetsje, waarmede de heer Efraïm gewoon was, zijne veelvuldige kliënten rond te rijden.
De lezer wordt verzocht, den heer Efraïm niet te houden voor een man van middelmatig aanzien of fortuin, alleen op grond, dat hij zich van zulk een zedig voertuig bediende! Eerst een goed eind in de tweede helft der negentiende eeuw hebben alle beschaafde landen van Europa den geldman zien ontluiken, wiens glimmende coupé den adel in de oogen steekt, wiens kostbare paarden stampvoeten van ongeduld, en het monteersel van wiens tuigen aan eene zilveren bruiloft denken doet. De Hagenaren van 1840 en vervolgens schatten den heer Efraïm op een millioen, reeds alleen om die rustige bruine merrie, voor dat zedig koetsje zonder geblasonneerde paneelen, zonder lantarens van bergkristal, en aangeschast uit de tweede hand. In hunne schatting hield een man, die zich dergelijke weelde veroorloven kon, equipage; en equipage-houden gold voor het criterium van schatrijk zijn.
- ‘Wie mag daar zijn?’ - viel Salomon Bisschof zich zelven in de rede.
Zelfs 's winters ging er in zijn pelterijen-magazijn zoo weinig om, dat het rinkelen der winkelschel altijd eenigzins den indruk eener gebeurtenis op hem maakte.
| |
| |
- ‘Mijnheer Efraïm!’ - fluisterde Rebekka. - ‘Die komt niet om mij, maar om u. Permitteer dus, dat ik mij uit de voeten maak!’
En door eene binnendeur wipte zij, de trap op, naar hare kamer.
- ‘Geen belet?’ - klonk in den winkel de volle stem van den welgedanen kassier. Met de vale zwartfluweelen muts in de hand, welke thuis zijn schedel dekte, kwam Salomon Bisschof naar voren.
- ‘Mijnheer Efraïm!’ - was het beleefd, bijna onderdanig antwoord.
De kassier, gewikkeld in een kostbaren pels, keek het verlept magazijntje eens rond.
- ‘Kunnen we een oogenblik rustig praten?’ - vroeg hij.
Bisschof ging hem voor naar de als kantoor dienstdoende binnenkamer, die, vol oude en nieuwe boeken, een geheel anderen, maar niet veel welvarender indruk maakte, dan de winkel. Boeken in den gang, boeken in de eetkamer achter, boeken op het trapportaal, boeken in de slaapkamers boven, Salomon Bisschof's geheele huis was van binnen met boeken bekleed. De bontwinkel, een vaderlijk erfstuk, werd alleen aangehouden voor de leus.
- ‘Is Rebekka wèl?’ - vroeg de heer Efraïm, zich zettend en zijn pels losknoopend, zoodat de juweelen doekspeld zigtbaar werd in de slippen der satijnen das, en men over het gebloemd fluweelen vest den gouden horlogeketting zag slingeren.
- ‘Dank u. Daareven was zij hier. Zij is zich gaan kleeden. Mevrouw Efraïm òòk welvarend? Ook de jongelui?’
- ‘Alles in orde, merci. Mijn oudste jongen heeft zijn doctoraal gedaan, met den eersten graad. Dat wil over een paar maanden promoveren, en dan naar Indie!’
- ‘Voor mevrouw Efraïm een hard gelag! Haar oudste zoon!’
- ‘Wat zal ik je zeggen, Bisschof? Er is bij de regterlijke magt daarginds meer carrière te maken dan hier. Men wordt lid van een raad van justitie, lid van het hooggeregtshof, lid van den raad van Indie, weet ik het! Hier, daarentegen...’
Een veelbeteekenend schouderophalen voltooide den volzin.
- ‘Niets verhindert inderdaad uw zoon,’ - zeide Bisschof, - ‘mettertijd gouverneur-generaal te worden. Hij is knap genoeg.’
Efraïm meende, dat hij schertste. Maar Bisschof sprak uit volle overtuiging.
| |
| |
- ‘Nederland gaat een tijd te gemoet,’ - wilde hij vervolgen - ‘dat...’
- ‘Juist,’ - viel de kassier hem in de rede,- ‘daar kom ik om! Hoe is het gesteld met onze aanstaande revolutie? Vertel mij eens. Ge zijt steeds vervuld, niet waar, met denkbeelden van ontwikkeling, emancipatie van het volk, vooruitgang, he?’
- ‘U niet,’ - antwoordde Bisschof ernstig. - ‘Dat kan ik hooren aan uw toon. Werkelijk geloof ik aan dat alles. De historische, de ekonomische, de staatswetenschappen hebben een graad van helderheid bereikt, waardoor een aantal dwaalbegrippen uit vroeger tijd eerlang van zelf verdwijnen moeten. Er behoeft nog maar de laatste hand aan gelegd te worden, om ze onder het volk te brengen. Van omwentelingen is geen spraak. Geen geweld, geen strijd, alleen voorlichting en overreding.’
- ‘Hoor eens, Bisschof, ge weet ongeveer hoe ik over die dingen denk, en hoeveel ik er om geef. Zooveel als om een oude kous, ziedaar! Maar dit zal mij nooit verhinderen, mijn vrienden een goed hart toe te dragen, en, als de gelegenheid zich voordoet...’
- ‘Hoe?’ - riep Bisschof, zich warm makend. - ‘Hetgeen de maatschappij een stap vooruit kan brengen, laat u koel? U erkent alleen huiselijke en persoonlijke belangen? Geen liefde voor de algemeene zaak? Voor het gemeenschappelijk vaderland?’
- ‘Vergeet niet, dat ge een jood zijt, Bisschof! Een spekjood nog wel! En bovendien een loterij-jood! Een orthodoxe geldjood mag dit zeggen.’
- ‘U verkleint uzelven noodeloos, mijnheer Efraïm! In onzen tijd zijn jood en christen één. De groote waarheden van beide godsdiensten zijn alle menschen heilig. Ik maak geen onderscheid tusschen een liberaal rabbijn en een liberaal pastoor.’
- ‘Een liberaal pastoor heb ik nog nooit ontmoet,’ - zeide Efraïm. - ‘Maar luister nu eens...’
- ‘Dan toch wel liberale predikanten? Op mijn woord, mijnheer Efraïm, de tijden zijn godlof achter den rug, dat de christenen ons haatten en vervolgden! Er is een nieuw geslacht van leeraars opgestaan. Mannen vol moed, die openhartig zeggen en schrijven, dat geen namen, geen leerstukken, geen verborgenheden, het wezen van de godsdienst uitmaken.
| |
| |
Geen week gaat voorbij, of er komen er met mij daarover praten, hier in dit zelfde kantoor!’
- ‘Zulke domooren zijn er, ja. Men vindt ze overal, en het verwondert mij niet, dat er van dat slag ook in Den Haag gevonden worden. Maar om tot de zaak te komen...’
- ‘Wat? Noemt u het dom, als een man, die het volk wijzer en beter moet maken, ronduit zegt wat hem op hart ligt? Van wie zal het volk waarheid leeren, zoo niet in de eerste plaats van zijn eigen voorgangers? Al te lang heeft men de godsdienst misbruikt als een twistappel! De menschen moeten niet verder uiteen gehouden, maar digter bij elkander gebragt worden. Er moet één groot bondgenootschap zich vormen, van al degenen die hun land liefhebben en den vooruitgang willen!’
- ‘Jawel, Bisschof, jawel. Het heenstappen over de religie is nuttig. Dat geef ik toe. Nuttig voor iedereen. Behalve voor de religie zelf. Doch laat mij nu eens uitpraten...’
- ‘Hetgeen goed is voor allen, is ook goed voor de godsdienst!’ - zeide Bisschof.
- ‘Dat is het praatje van den dag, ja; maar ik ben zoo vrij, er anders over te denken. Al wat je van de religie afneemt, is winst voor de schurken, Bisschof! Geloof mij. De halve schobbejakken geef ik present. Die kunnen niet verdragen, dat er tegen het geloof gepreêkt wordt. Een man van de kerk, zeggen ze, moet leeren wat er in zijn boekje staat; daar is hij voor, en daar wordt hij voor betaald. Maar weet je wat de heele schurken zeggen? Die zeggen: Ben je mal? hoe losser ze de menschen maken van de kerk en van de synagoge, des te meer troebel water voor ons, om in te visschen! En weet je wat zij óók zeggen? Hoe meer mazen in het net, zeggen ze, des te meer kansen voor ons, om er doorheen te kruipen. Maar in ernst, waarde vriend, laat ons...’
- ‘Dat zijn misbruiken, mijnheer Efraïm, waar men niets aan doen kan. Schandelijke misbruiken. De waarheid en de vrijheid blijven voorgaan!’
- ‘Maar de schelmen zijn er óók nog, Bisschof! Heusch, ge beoordeelt anderen te zeer naar uzelven. Ik zeg alevel niet, dat de liberale rabbijnen en de liberale dominés spoedig uitsterven zullen! Bewaar me, neen! Lijden ze ooit'gebrek, dan zullen de bandieten botje bij botje leggen, om ze in het leven te houden. Geloof mij, Bisschof, de meeste menschen zijn schavuiten en hebben aanleg voor het schavot. Laat je de
| |
| |
religie glippen, dan geef je den eenigen stok uit de hand, waarmeê ze te regeren zijn... Maar nog eens! Het doel van mijn aanloopen is niet, met u te politiseren, of te theologiseren. Laat ons ter zake komen! Uw geheime wensch, niet waar? is...’
De kassier zag het vertrek eens rond, zooals hij daareven den winkel gedaan had.
- ‘Enfin,’ - vervolgde hij, - ‘ge hebt regt, u in deze uitdragerij niet op uw plaats te gevoelen. Een man van uw bekwaamheden mag op een beter werkkring aanspraak maken, dan loterijbriefjes te slijten, de mot uit een partij bont te houden, en in oude boeken te schaggeren. Is het niet zoo?’
- ‘Van mijn boeken zou ik in geen geval willen scheiden,’ - zeide Bisschof, een verliefden blik werpend op zijn schat.
- ‘Nu goed. Daar is ook geen kwestie van. Ge wilt dan toch hooger op. Ik heb Rebekka op Diligentia hooren zingen, en ik maak u mijn kompliment. Ge zijt een brave kerel. Maar nu ge voor uw dochter gezorgd hebt, moet er ook aan u gedacht worden. Die courant... Ik houd u eigenlijk voor totaal ongeschikt, om een courant te besturen. Ik weet van te voren, dat ge daarin dingen verkondigen zoudt, die mij òf niet schelen kunnen, òf mij hinderen. Maar, enfin, ik ben liberaal op mijn manier! Wat zoudt ge zeggen, zoo ik u een middel aan de hand deed, om dat idée-fixe van u te verwezenlijken? U hielp aan kapitaal? U althans een uitzigt opende?’
Indien Salomon Bisschof geweten had, op welke wijze aan kapitaal te komen, hij zou aan het denkbeeld van een door hem op te rigten dagblad sedert lang uitvoering gegeven hebben. Hij hield zichzelven wèl voor geschikt. De staatkundige schrijver was in zijne oogen de praktische staatsman bij uitnemendheid. Hij beschouwde het als een ideaal, een land te regeren met dagbladartikelen; en daar hij een grooten voorraad kundigheden bijeenverzameld had, op het gebied van wetgeving, gevoelde hij in zich de kracht, in Nederland eene soort van journalistiek in het leven te roepen, gelijk daar nog niet bestond. Het ontbrekende, dit wist hij, kondoor oefening gemakkelijk aangevuld worden. Maar hij wantrouwde zijn geloofsgenoot. Of liever, overtuigd dat de kassier het goed met hem voorhad en, ofschoon een plannenmaker, een eerlijk man was, - hij was niet af te brengen van het gevoelen, dat hij door kunstmatige middelen zijn doel niet bereiken kon. De omstandigheden zelven moesten zijn wensch helpen ver- | |
| |
vullen. Weigerden zij, daartoe mede te werken, of lieten zij dit na, dan mogt zijnentwege de wensch onvervuld blijven. In zaken was Salomon Bisschof fatalist.
- ‘Mijnheer Efraïm,’ - zeide hij, - ‘indien ik mijn affaire aan kant deed, mijn boeken verkocht, en mijn onnoozel pakje effekten te gelden maakte, die strikt genomen meer Rebekka's eigendom dan het mijne zijn, dan zou ik hoogstens vijfduizend gulden bijeen kunnen brengen. Welk middel kan u bekend zijn, om die vijfduizend te doen aangroeijen tot de vijftigduizend of meer, die ik noodig zou hebben om een courant op te rigten als de bedoelde? Een courant, die geheel en al op haar eigen wieken zou drijven, haar eigen medewerkers, haar eigen korrespondenten, haar eigen verslaggevers hebben zou? Een courant, die niemand naar de oogen zou behoeven te zien? Een courant...’
- ‘Een groote courant, in één woord, zooals er in Engeland en in Frankrijk worden uitgegeven,’ - viel. de kassier hem in de rede. - ‘Waarde vriend, ik ben met u zóó overtuigd, dat zulk een machine niet te drijven is, zoo zij niet van het begin af duchtig in de olie gezet en daarna aanhoudend gesmeerd wordt, dat ik om geen andere reden u kom voorstellen, mij u te laten interesseren in een kombinatie, die ik sedert lang in het oog heb, en wier slagen grootendeels afhangt van mij, en van mij alleen. Laat mij u mogen vragen: zijt ge overtuigd, dat er van uw geheele revolutie niets teregt komt, indien de hooge financiële spekulatie zich haar niet aantrekt? Dat ge met uw courant gerust thuis kunt blijven, zoo zij in die spekulatie niet opgenomen wordt? Een oogenblik! Val nu niet over een woord! Ik spreek van uw revolutie, zooals ik spreken zou over het drooginalen van de Zuiderzee. Oók een nuttige onderneming, misschien; maar óók in de eerste plaats een financiële kwestie. Mij is het onverschillig, of er iets van komt, of niets van komt. Spekuleer ik niet in de liefhebberij, dan spekuleer ik in de kon tramine. Dat is mijn specialiteit, en daarbuiten ga ik niet. Maar ik vraag, Bisschof: zoo ik u aan kapitaal hielp, aan overvloed van kapitaal, zou dan wederkeerig de financiële spekulatie kunnen rekenen op u’
- ‘De financiële spekulatie zou op mij kunnen rekenen,’ - antwoordde Salomon Bisschof, - ‘indien de financiële spekulatie het ware en het goede bevorderen wilde. Om het kind bij zijn naam te noemen: indien zij voor Nederland wilde wat ik wil, een andere grondwet, minisieriële verantwoordelijk- | |
| |
heid, vrije verkiezingen, een ruimer aandeel van de burgerij in het staatsbestuur.’
- ‘Jawel, jawel,’ -zeide Efraïm, op den toon van iemand, die eene bekende zweep hoort klappen. - ‘Ook wat vermindering van het koninklijk gezag, niet waar? Ook wat inmenging van de Staten-Generaal in het bestuur over de kolonien? De koorden der beurs in handen van de heeren op het Binnenhof, zoodat ze iederen minister, die niet naar hun pijpen danst, met één ruk verworgen kunnen? Dat alles is iets, Bisschof! Mogelijk zelfs is het veel. Maar het is niet genoeg! Er bestaat geen zekerheid, dat alles goed zal gaan. En indien het niet goed gaat, dan moet de financiële spekulatie weten, waaraan zich te houden.’
- ‘Ik heb u gezegd, mijnheer Efraïm, welk soort van dagblad ik zou willen oprigten. Een courant, waarvan ik zelf de ziel zou wezen. Waarin de waarheid zou verkondigd worden, de geheele waarheid, en niets dan de waarheid. Een volkomen onafhankelijke courant. Strookt dit met de inzigten van hetgeen u de financiële spekulatie noemt, dan...’
- ‘Akkoord, Bisschof, dan leefden wij in het paradijs! Maar neem mij niet kwalijk, dat zijn kinderpraatjes. Wie een plan met zich omdraagt als het uwe, behoort den weg te weten in de kaart van Europa, niet waar? Zeg mij eens, mijnheer de boekenman, hoe zijn in 1813 de Bourbons in Frankrijk kunnen terugkomen? Dat staat niet in uw boeken, maar ik zal het u vertellen. Omdat de schatkist van Napoleon voor driehonderd millioen in het krijt stond hij de groote Fransche bankiers, en de groote Fransche bankiers dien kwaden post gaarne vereffend zagen! Ge begrijpt? Napoleon kon niet betalen; de Bourbons stemden in alle mogelijke konversies en leeningen toe, mits men hun de poorten van Parijs ontsloot; er werden een paar maarschalken omgekocht; een dier maarschalkenwas de schoonzoon van een der bankiers; de bankiers leenden en konverteerden naar hartelust, en aan koersverschil en kommissie kwamen de driehonderd zeven millioen behoorlijk binnen. Zoo is 's werelds loop, beste vriend! Daaromtrent moeten wij elkander geen knollen voor citroenen verkoopen!’
- ‘Zoo er in Nederland dergelijke tripotages moeten plaats hebben,’ - zeide Salomon Bisschof met afkeuring, - ‘dan heb ik liever, dat alles bij het oude blijft. Van zulke middelen verkies ik mij niet te bedienen.’
- ‘Dat zal u niet gevraagd worden, waarde heer! Tripo- | |
| |
tages, tripotages! Moet ik nog meer vertellen? Toen er van de Bourbons gehaald was, wat er van te halen viel, wie anders dan de groote bankiers hebben Napoleon toen van Elba laten terugkomen? Wie anders hebben na den slag van Waterloo gezorgd, dat Wellington en Blücher betaald konden worden? Hoeveel hebben die heeren aan de drieëntwintig honderd millioen schadeloosstelling verdiend, waar de geallieerden om vroegen? Houdt ge het voor toeval, dat de tegenwoordige koning van Frankrijk, toen hij nog hertog van Orleans en arm was, veertien millioen rente heeft geprofiteerd bij de konverzie van vijf percents in drie percents? Ik bid je, Bisschof, laten we elkander geen ooren aannaaijen! Die omwentelingen en die troonsbestijgingen hebben alleen gediend om de Laffitte's, de Baring's, de Hope's, de Rothschild's, de Stieglitzen, de Sina's, aan converzies, aan leeningen, en daardoor aan millioenen te helpen. Die leeningen konden niet slagen, zoo het publiek ze niet nam. Het publiek zou ze niet genomen hebben, zoo ze niet smakelijk waren gemaakt. En ze hadden niet smakelijk kunnen gemaakt worden, zoo er geen couranten waren geweest. Wilt ge een groote courant oprigten, Bisschof, ga uw gang! De couranten zijn een van de mooiste uitvindingen van onzen tijd. Verlangt ge kapitaal, om ook Nederland aan iets van dien aard te helpen, ik zal het u bezorgen. Het is niet eens noodig, dat ge er uw eigen vijf mille aan waagt. Die kunt ge bewaren als een appeltje voor den dorst. Maar één ding moet ik van te voren weten! Dreigt de boel hier in het honderd te loopen, zoodat er groote financiële maatregelen moeten genomen worden, dan verlang ik vrije beschikking over uw blad. Vrije beschikking, let wel, maar ook alleen in dat geval! Voor het overige bemoei ik mij met niets. Ik sta er buiten. Ik handel volkomen belangeloos, alleen uit vriendschap voor u, en ofschoon ik van uw geschiktheid (op uw bekwaamheden ding ik niets af), van uw geschiktheid maar half overtuigd ben. Ge zijt liberaal, ik ben konservatief. Maar ik zal u het bewijs leveren, dat de ware liberaliteit niet uitsluitend bij hen gevonden wordt, die den mond het volst hebben met vrijheid, gelijkheid en broederschap!’
Salomon Bisschof was voor zulke aanbiedingen niet toegankelijk.
- ‘Zal ik, op mijn jaren,’ - vroeg hij, - ‘mij belasten met een schuld, die ik nooit zal kunnen aflossen? Mij verbinden, een kapitaal terug te geven, waarvan ik misschien
| |
| |
niet eens rente zal kunnen betalen? Want er zou rente moeten betaald worden, dat spreekt.’
- ‘Natuurlijk, beste vriend! De kapitalen zijn om de rente. Anders volgden alle kapitalisten uw voorbeeld, en staken hun geld in oude. boeken. Maar, ik zou er voor kunnen instaan, dat men u het vel niet over de ooren haalde. Een matige rente, geleidelijke aflossing. Ge zoudt het geld toch niet present willen hebben?’
- ‘Noch present, noch tegen hooge, noch tegen lage rente,’ - antwoordde Bisschof op beslissenden toon. - ‘Liever blijf ik armoê lijden, dan onder den druk van uw bankiers te zitten, en misschien mijn overtuiging geweld te moeten aandoen. Neem mij niet kwalijk, mijnheer Efraïm, maar het spijt mij, dat u zich met zulke zaken inlaat! Ik voorspel niet, dat het u t'avond of morgen slecht bekomen zal; maar het spijt mij. U benadeelt er den goeden naam. van onze natie meê.’
- ‘Integendeel, Bisschof, integendeel! De Hope's en de Baring's zijn de bankiers van de heilige alliantie geweest; de Rothschild's zijn de bankiers van de Junij-monarchie. Van de christenen is de affaire overgegaan op de joden. Dat is de roem van onzen tijd, en van ons volk! In de middeneeuwen liet een koning zeventien tanden uittrekken aan een jood, die hem geen geld wilde leenen. Tegenwoordig zijn de joden kiezentrekkers van de koningen. Dat hebben de Rothschild's gedaan. Leven de Rothschild's!’
- ‘Mijnentwege mogen zij leven, mijnheer Efraïm; maar u kunt niet ontkennen, dat het bedrijf achteruit gegaan is. In de vorige eeuw waren de groote geldschieters tevens groote lui, die de kunsten en de wetenschappen aanmoedigden. In Frankrijk ten minste. Maar nu? U kent zoo goed als ik den Parijschen bankier, die zich heeft laten uitschilderen met den neus van een hertog?’
- ‘Welnu?’ - lachte de heer Efraïm. - ‘Welnu? Wat kwaad steekt daarin? Laat ons erkennen, Bisschof, dat sommigen onzer geloofsgenooten met zonderlinge voorgevels behebt zijn! Zoo die hertog een mooijer neus heeft dan mijn konfrater, en de schilder ruim betaald is, dan geef ik mijn konfrater gelijk! De mooiste jonge vrouwen willen wel, dat haar portret mooijer zal zijn dan zij zelf!’
- ‘Indien de prins van Oranje bij u kwam eten, mijnheer Efraïm, zoudt u hem dan in tegenwoordigheid van de knechts durven aanspreken bij zijn voornaam? Zou het u smaken,
| |
| |
indien de prins zich omdraaide, en tot den lakei zeide, achter zijne stoel: Hoor je niet, lompert, dat mijnheer het woord tot je rigt? Dat heeft een prins van Wurtemberg gezegd, ook al bij een van uw Parijsche bankiers aan huis!’
- ‘Maar dat zijn misbruiken, mijnheer Bisschof, waar men niets aan doen kan. Schandelijke misbruiken, zooals u het noemt. De millioenen en de goede manieren blijven niettemin voorgaan. Ten eerste heb ik nog nooit de eer gehad, den prins van Oranje aan mijn tafel te zien, en ten andere kan geen der Rothsdrild's zich zoo onbeschoft hebben aangesteld. Zij zouden er te slim voor zijn, zoo ze er niet te welopgevoed voor waren... Maar we dwalen weder van onzen tekst af. Die courant van u...’
- ‘James Rothschild mag zoo welopgevoed zijn als hij wil, het volk beschouwt hem als een vijand,’ - ging Bisschof met stemverheffing voort. - ‘Als een bloedzuiger. Waarom anders heeft het Fransche gouvernement hem konsul-generaal van Oostenrijk gemaakt? Zoo het koningschap hem niet gebruikte, om achter zijn rug het volk geld af te persen, dan had hij de bescherming van dat konsulaat niet noodig!’
- ‘Maar Bisschof, Bisschof, wat zijn dat nu voor argumenten?’ - suste de heer Efraïm. - ‘Het is of ik dokter Van den Ende hoor doorslaan! Of ik een artikel van Heinzen in den Lepelaar lees! Ge zijt toch niet voornemens, zulke dingen te eeniger tijd in uw eigen courant te verkondigen?’
- ‘Ik zal in mijn courant verkondigen wat ik voor waar en goed houd, onverschillig of ik daardoor op één lijn kom met Heinzen, met Van den Ende, of met wien ook! Ik kom op voor het volk; en het volk haat Rothschild.’
- ‘Dat is geen maatstaf, Bisschof. Het volk haat elke meerder- heid. Het volk is afgunstig. Uw demokraten willen allemaal van niets tot iets komen; maar wanneer een ander tot iets komt, dan gunnen ze hem het licht in de oogen niet. Het volk denkt altijd, dat anderen uit eigenbelang handelen. Het gelooft niet aan onbaatzuchtigheid.’
- ‘Neen dat doet het ook niet,’ - antwoordde Bisschof op bitteren toon. - ‘Dat heeft Rothschild ondervonden! Toen er hongersnood voor de deur stond, en hij uit liefdadigheid meel verkocht beneden de markt, toen wilde het volk van dat meel geen brood eten. Dat meel was niet zuiver, zeiden zij. Er waren zemelen, er was kalk, er was rattekruid onder gemengd!’
| |
| |
- ‘Welzeker!’ - hernam Efraïm met ironie. -‘Welzeker! De National zeide ook: ‘Het meel van den baron is besproeid met het zweet des volks.’ Erken, Bisschof, dat ge zulk brood evenmin lusten zoudt als ik! Maar wat vertelden de ezels daarenboven? Ze beweerden, dat om de inferieure kwaliteit van zijn meel te verbergen, Rothschild er zoete amandelen bijgedaan had! Amandelen, die driemaal duurder zijn dan meel!’
- ‘En wat bewijst die fabel anders,’ - viel Bisschof uit, - dan dat het volk de groote bankiers tot alles in staat acht, eerder dan om in dagen van openbaren nood niet op dien nood te spekuleren? En indien het volk zoo over hen denkt, hoe komt het daaraan?’
- ‘Uit zichzelven, of uit de couranten!’ - lachte Efraïm.
- ‘Onwaar! Het volk is onwetend, maar niet bedorven, en de roeping der couranten is, het voor te lichten!’
- ‘Gekheid, Bisschof! Komt er weder eens omwenteling in Frankrijk, dan zullen die zoete amandelen door de couranten zelven als hefboom gebruikt worden, om het volk tegen de rijken in opstand te brengen. Dat zult ge beleven! Maar laat ons aan deze diskussie een einde maken. Ik herhaal, dat ik uit zuivere vriendschap voor u, omdat wij geloofsgenooten zijn, omdat het mij leed doet u uit den treure in dit winkeltje te zien zitten, omdat ik vind dat ge nu lang genoeg voor uw dochter gesloofd hebt, en ook om u te toonen dat ik niet zoo reaktionair ben als ik er uit zie, - ik herhaal, dat ik op de bekende voorwaarde mij sterk maak, u aan het noodige te helpen om een eigen dagblad op te rigten, met een eigen drukkerij, een eigen personeel, en al het overige. Half Den Haag neemt deel aan een door mij uitgedachte financiële operatie, die ten gevolge moet hebben, dat een overvloed van kapitalen te mijner beschikking komt. Onze Indische vriend, aan de Bogt van Guinee, is óók van de partij. De kansen der onderneming zijn dus zoo goed als verzekerd. Wat is uw antwoord?’
Beide mannen waren opgerezen.
- ‘Waarde heer Efraïm,’ - begon Salomon Bisschof.
- ‘Schei maar uit!’ - viel de kassier hem in de rede. - ‘Ik zie aan uw gezigt, dat ge geen zin in mijn voorstel hebt. Ge kunt niet transigeren: ik ook niet. Afgedaan, derhalve. Zonder rancune, he?’
- ‘Mijnheer Efraïm,’ - zeide Bisschof, de hem toegestoken hand grijpend, - ‘de dagbladpers is bestemd, ook in Neder- | |
| |
land eene vierde magt in den Staat te worden. De koningin der aarde is als de vrouw van Caesar. Er mag van haar zelfs niet gefluisterd worden, dat....’
- ‘Al wel, al wel!’ - lachte Efraïm. - ‘Uw koningin der aarde is mij te beduimeld. Een mooi meisje, die dochter van mijnheer Alkemade, he? Adieu, de komplimenten aan Rebekka!’
- ‘Zou hij Jozefine reeds als zijn schoondochter beschouwen?’ - dacht Bisschof. Maar zich Rebekka's aanbeveling herinnerend, niet op het huwlijk te zinspelen, zeide hij overluid:
- ‘Foei, als mevrouw Efraïm u hoorde!’
- ‘Loop heen, Bisschof! Op onze jaren kijkt men alleen om te kijken. Mijn vrouw mag meêkijken, als ze lust heeft. Adieu!’
|
|