Jozefine
(1898)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
kind, hij praat er over heen. Slaapt hij, ik laat hem slapen. Ben ik mal?’ Den volgenden ochtend was zij met haar plan van aanval gereed. Tot hiertoe had de oud-gouverneur, aan het gelijkmatig humeur zijner dochter, slechts verstoord door voorbijgaand kijven, een voorwendsel kunnen ontleenen, om alles bij het oude te laten. Daarin bragt Jozefine eensklaps verandering. Onbekommerd om hare schoonheid, trok zij een dier zure gezigten aan, waarvan mooije Indische meisjes het geheim bezitten. Niets deugde. Niets was eet- of drinkbaar. Op alles maakte zij aanmerking. De woning, waar anders eene doodelijke stilte heerschte, weerklonk van luidruchtige bevelen, even spoedig ingetrokken als uitgevaardigd, en dan weder driftig herhaald. Toen de vader op zijn gewonen hoogen toon opheldering vroeg, wierp zij de schuld op het sombere najaarsweder. Met eene van zijne eigen filippica's tegen het Hollandsch klimaat werd hem de mond gesnoerd. Dit gebeurde 's Maandags. Dingsdagochtend zond zij Abels naar Rebekka Bisschof met een briefje, waarin zij tegen den namiddag belet bij Rebekka vroeg. Als altijd bood Rebekka aan, bij Jozefine te komen. Op den bepaalden tijd regende het pijpenstelen. Jozefine zond eene vigilante. De heer Van Alkemade zette eene redevoering op, waarin hij aan zijne verontwaardiging over die vrijpostigheid lucht gaf. Maar nog vóór hij zijn tweede citaat uit Vossius had kunnen plaatsen, zag hij, naar zijne eigen toornige bekentenis, zich ad terminos non loqui gebragt: zoo kort en bondig zette Jozefine hem het onvoegzame zijner schrielheid en zijner vooroordeelen uiteen. Den geheelen namiddag bleef zij met Rebekka druk zitten praten op hare kamer, maur had, toen zij aan tafel verscheen, plotseling de spraak verloren. Woensdagmorgen vóór elven meldde de heer Efraïin zich aan. Jozefine had haren vader den vorigen avond aan de meiden hooren zeggen, dat hij den kassier noodzakelijk spreken moest. ‘Al was hij nog niet bij de hand, hij wilde van zijne komst verwittigd worden.’ Toen de oud-gouverneur, tegen twaalf ure aan het ontbijt verschenen, zijne verwondering betuigde, dat de heer Efraïm nog niet was komen opdagen, vernam hij van de dienstboden, dat die heer, niet langer kunnende toeven, na een half uur wachtens onverrigter zake weder heengegaan was. | |
[pagina 90]
| |
- ‘Hemel en aarde!’ - raasde hij. De meiden zwoeren bij hare kornetten, dat zij het niet helpen konden. De jufvrouw had haar gestreng verboden, mijnheer te wekken. Mijnheer had een buitengewoon slechten nacht gehad. - ‘Heeft de jufvrouw dat gezegd?’ Zij namen God tot getuige. - ‘Waar, d-der, is de jufvrouw?’ De jufvrouw kleedde zich. - ‘Gaat aan de jufvrouw zeggen, dat zij onmiddellijk beneden kome! Stante pede!’ Jozefine kwam terstond. Zij las uit zijn oogen eene aan waanzin grenzende woede. De nieuwe tanden knarsten. Maar wat kon hij doen? Zij ontwapende hem door een beroep op zijn martelaarschap, en sprak als eene liefhebbende dochter, begaan met het lijden van een door slapeloosheid geteisterd vader. In den namiddag van Donderdag kwam de zon even door. Overeenkomstig het voorschrift van dokter Van den Ende ging de oud-gouverneur een stapje doen, met Abels. Ook Jozefine wipte even uit. 's Avonds onder het eten werd er drie- of viermalen gescheld, en bragt de meid een aantal pakjes en dozen binnen, vergezeld van gekwiteerde rekeningen tot een bedrag van drie- of vierhonderd gulden. Telkens luidde de boodschap, dat er op betaling gewacht werd. De heer Van Alkemade vroeg zijne dochter, of zij krankzinnig geworden was? Of zij besloten had, hem te ruïneren? Den eenen dag de winst gedorven eener spekulatie, door niet tijdig met den heer Efraïm te hebben kunnen spreken! Den anderen gesommeerd, eenige honderde guldens te verstrekken voor nuttelooze kleedingstukken, voor strikken en kwikken uit schandelijk dure magazijnen! Of zij meende, dat hij dit vol kon houden? Of het geld, volgens haar, hem op den rug groeide? Of zij lust had, onder kuratele gesteld te worden? Of zij hem wilde noodzaken, eeue advertentie in de courant te plaatsen: De ondergeteekende waarschuwt, dat geen inkoopen, door zijne minderjarige dochter gedaan, door hem ale wettig zullen worden erkend, tenzij men het schriftelijk bewijs van zijne toestemming kunne overleggen?... Jozefine bragt hem onder het oog, dat de winkelknechts | |
[pagina 91]
| |
in het voorhuis hem konden hooren uitvaren, en dit niet fatsoenlijk was. Zij had niets dan het hoognoodige gekocht. De meisjes, met wie zij te Brussel op de kostschool had verkeerd, zouden in hare plaats het dubbele uitgegeven hebben. Zij had er niet om gedwongen, naar Europa te gaan. Zij kon het niet helpen, dat zij de dochter was van zulk een aanzienlijk man als haar vader. Papa zelf had haar ingeprent, dat zij gekleed behoorde te gaan als eene dame. Dat zij steeds hare inkoopen moest doen in de eerste modewinkels. Hoe kwam papa op het idee, dat men voor minder dan drie- of vierhonderd gulden, in eene stad als Den Haag, een toonbaar wandeltoilet bekomen kon? Jozefine had gemeend, dat dit den beker zou doen overloopen. Maar zij vergiste zich. De storm ging weder liggen. Hoewel gestraft in zijne rust en in zijne beurs, de vader was nog niet overtuigd, dat hij voor zijne dochter het hoofd te buigen had. Toen de heer Van Alkemade 's anderen daags, na een nieuwen slapeloozen nacht, omstreeks het middaguur beneden kwam, vond hij voor slechts één persoon gedekt. Voor slechts één persoon! Dit was een duldeloos blijk van kleinachting voor hem zelven, in zijn eigen huis, van den kant zijner, eigen dienstboden! Hevig rukte hij aan het schellekoord. - ‘Wat heeft dit te beduiden?’ - vroeg hij de verschrikte meiden, zamen aangesneld op dit rumoer. - ‘Waarom is er niet voor mij gedekt? Word ik voor den zot gehouden? Reken ik niet meer mede? Spreekt! Staat daar niet met den mond vol tanden!’ De wijze, waarop hij de zijne liet zien, was meer dan on vriendelijk. De meiden dachten in vollen ernst, dat hem in den afgeloopen nacht iets menschelijks overkomen was. - ‘Niet voor u gedekt, mijnheer? Bewaar ons! En alles is gereed! Mijnheer behoeft maar te gaan aanzitten!’ - ‘Aanzitten! Aanzitten! En waar moet de jufvrouw dan aanzitten, zegt? Kun jelui niet zien, dat zoo er gedekt is voor mij, er niet gedekt is voor de jufvrouw? Wat zijn dat voor manieren?’ Verbijsterd keken de meiden elkander aan, en toen hem. | |
[pagina 92]
| |
- ‘Gedekt voor de jufvrouw, mijnheer? Waarom zouden wij gedekt hebben voor de jufvrouw? De jufvrouw is immers van huis?’ - ‘Van huis? Maar dat geraaskal is onuitstaanbaar!’ - ‘Och kom, mijnheer, maak u geen gekheid.’ - ‘Ik gekheid maken? Een man van mijn leeftijd? Een oud-gouverneur van de Molukken!’ - ‘Maar mijnheer weet toch zoo goed als wij, dat de jufvrouw uit de stad is?’ - ‘Is de jufvrouw uit de stad?’ - ‘Ja, mijnheer. Wist uwé daar niets van?’ Zoo was het! 's Morgens bij het ontwaken had Jozefine tot zichzelve gezegd, dat er geen reden bestond, waarom zij, indien het dragelijk weer bleef, of ook al betrok op nieuw de lucht, niet op eigen gezag een reisje naar Rotterdam zou maken. Het was niet de tijd van het jaar, dat men Rotterdam op zijn voordeeligst ziet. Maar zij ging niet om stadsgezigten of schepen. Mastbosschen, zeiden de menschen in Holland. Zij dacht alleen, en met welgevallen, aan het gezigt, dat haar vader trekken zou, wanneer zij gevlogen bleek te zijn, en aan het nut, dat zijzelve uit hare positie als voortvlugtige zou kunnen trekken. Zij kleedde zich voor de reis, liet Abels roepen om haar naar het diligence-kantoor te brengen, en vertelde aan de meiden, dat zij op haar vaders verlangen een Rotterdamsch dokter ging raadplegen, die hem misschien van zijne slapeloosheid kon afhelpen. De meiden hadden sedert lang verleerd, bevreemding aan den dag te leggen voor iets, wat ook, van hetgeen in de woning van den heer Cornelis van Alkemade voorviel. De huishouding van den oud-gouverneur, vonden zij, was eene ‘rare’ huishouding; en de nadruk, waarmede zij dat ééne woord uitspraken, opende eene wereld van gedachten. Onderweg gebeurde er niets bijzonders. Van niemand had Jozefine aanstoot. Kondukteurs en medereizigers waren beleefd voor haar. Bij aankomst te Rotterdam liet zij zich naar het hôtel brengen, waar zij indertijd met haar vader gelogeerd had, op de reis van Brouwershaven naar Den Haag. De hôtel-houder herkende haar. Ook hij was beleefd. Hij wees haar de best gemeubelde kamer aan, welke in een Rotterdamsch hôtel van den tweeden rang destijds te bekomen was. Jozefine vond | |
[pagina 93]
| |
het er in het geheel niet naar. Het logementsleven viel in haar smaak. Zij bestelde een overvloedigen maaltijd, en vroeg daarna pen en papier. - ‘Papa,’ - schreef zij aan haren vader, - ‘U mij door Abels kunt doen afhalen uit Klein Schippershuis. Hij moet meêbrengen om rekening en diligence te betalen, want mijn geld is op. Zoo hij morgenmiddag niet hier is, ik schrijven zal aan tante Bruce en belet bij haar vragen. Als Henri Zondag komt, zeg hem dan, ik te Amsterdam ben. Vandaag ga ik visite maken bij mevrouw Wilson. Nu, papa, ik ben
‘Uw gehoorzame dochter ‘Jozefine.’
In Töpffer's Geneefsche novellen lazen de grage Nederlanders dier dagen het verhaal van een met strafwerk opgesloten schoolknaap, die zich den tijd kortte door in een inktvlak op zijn schrijfboek een vlieg te jagen, en met aandacht de hiëroglyfen te volgen, welke de zwarte pootjes daarna op het papier teekenden. Zoo, ongeveer, zagen de briefjes van Jozefine er uit, en ook dit briefje aan haar vader. Te vergeefs had madame Campan beproefd, in het fantastisch schrift harer pensionnaire wat regelmaat te brengen. Het waren en bleven vliegepootjes. De schrijfster echter bekommerde zich daar thans minder dan ooit om. Zij droeg alleen zorg, dat haar ultimatum nog vóór den avond Den Haag bereiken zou. Papa zou het wel weten te ontcijferen: zoo niet papa's oogen, dan papa's geweten. Daarna ging zij het voorgenomen bezoek aan Trude Wilson brengen. Trude en Jozefine haatten elkander instinktmatig, zonder zelven te weten waarom. Het blaauwe bloed, overgebragt naar een ander werelddeel, heeft van die opwellingen eener ondoorgrondelijke antipathie. Trude stiet Jozefine, Jozefine stiet Trude af, als leden beiden aan eene kleine verborgen mismaaktheid, en als duchtte de eene van de andere, dat zij dit delikaat geheimpje aan het oningewijd Europa verklappen zou. Er schoot evenwel niets anders over. Zich naar Henri's kanonneerboot te laten roeijen, dit streed met Jozefine's operatieplan, zoo niet met hare denkbeelden over opvoeding; en zij moest òf in de groote vreemde stad, waar zij heg noch steg kende, zich doodelijk zitten vervelen in haar logement, óf naar Trude toegaan. | |
[pagina 94]
| |
En wat kon het haar eigenlijk schelen, of Trude een hekel aan haar had, en zij aan Trude? Trude was het doel niet van hare komst. Was Trude norsch, dan zou zij zich schadeloos stellen, door te praten met Trude's baboe. Die sprak Boegineesch; en al meermalen had zij er naar verlangd, weder eens Boegineesch te hooren spreken. De korte en dikke mevrouw Wilson, die in het donkerzien de natuur te baat had, zag donkerder dan ooit, toen de baboe Jozefine's onverwacht bezoek aankondigde. Zij bepaalde zich tot een minimum van burgerlijke beleefdheid: juist zooveel als eene gehuwde Makassaarsche lady aan de ongehuwde dochter van een oud-gouverneur schuldig was. Jozefine zag onderwijl eens om zich heen. In zoo ver het mogelijk is, een Rotterdamsch bovenhuis zóó in te rigten, dat het aan de slaap- en kleedkamer eener slordige Indische dame denken doet, waren alle voorwaarden vervuld. Alleen het ontbreken der Indische versche lucht was hinderlijk merkbaar. In een haard, die nog niet trekken wilde, smeulde een houtvuur. Warm, en niet frisch. Om den hoek eener spiegelkast, die gesloten heette, kwam de strook van een zomerjapon gluren. In eene linnenkast zag men, tusschen de gapende deuren, stapels sarongs liggen. De vrouw des huizes was op zijn Indisch gekleed. Op een matje, aan hare voeten, zat de baboe met haar naaidoos, de beenen kruiselings onder het lijf. Het eenige vreemde in deze omgeving was voor Jozefine, dat het weldra een jaar zou geleden zijn, sedert zij zulk eene inrigting niet aanschouwd had. De algemeene indruk was niet onaangenaam; en daar zij zorgvuldig vermeed, naar Henri te vragen, of over Henri te spreken, werd Trude allengs toeschietelijker. Tot verklaring van hare komst dischte Jozefine hetzelfde sprookje op, waarmede zij 's morgens de meiden gepaaid had. Haar vader, verhaalde zij, had van zijn gewonen dokter den raad gekregen, een Rotterdamsch geneesheer te konsulteren. Hij was dikwijls radeloos van slapeloosheid, maar te zwak en te vatbaar, om in dit saizoen op reis te kunnen gaan. Daarom had zij aangeboden, in zijne plaats met den vreemden dokter te gaan spreken. Zij kwam nu van hem van daan, en morgenochtend moest zij nog eens terugkomen. Zij hoopte, dat haar vader bij de voorgeschreven middelen baat zou vinden. De dokter had haar van alles gevraagd, en zoo duidelijk als | |
[pagina 95]
| |
zij kon had zij hem alles uitgelegd. Zoo goed als zeker vertrok zij morgen middag weder naar Den Haag. Trude beantwoordde deze vertrouwelijkheid met inlichtingen omtrent de zeldzame hoogte, waartoe de Rotterdamsche leveranciers het in de kunst van afzetten gebragt hadden, en aan welke laffe plagerijen haar baboe blootstond van den kant der Rotterdamsche straatjongens. Het was alsof de Rotterdammers niet wisten wat een sarong was, nooit van een kabaai gehoord hadden, nooit iemand een pakje hadden zien dragen in een slendang, nog vernemen mochten, dat van achteren opgestoken haar een kondee heet. Ook zij zelve had reden van klagen. Niemand nam notitie van haar. Wanneer zij ging toeren in de Plantage, dan reed men haar schaamteloos voorbij. Naar omstandigheden zeer voldaan over haar bezoek, keerde Jozefine naar haar logement terug, bestelde nogmaals een rijkelijken maaltijd, en ging vroeg naar bed. Welk besluit haar vader ook nemen mogt, zij meende thans zeker te zijn, aan het langste eind te zullen blijven. Intusschen stapte de heer Cornelis van Alkemade, met haar te elfder ure besteld briefje in de hand, toornig zijn kantoor op en neder. Nu wierp hij het kattebelletje op de schrijftafel, dan nam hij het weder op, dan wierp hij het nogmaals neder en greep naar den in een stuk graauw papier gewikkelden steen, waaraan het verbonden geweest was. Het zou hem goed gedaan hebben, zoo in zijn nabijheid zich een levend menschelijk wezen bevonden had, Abels of een ander, een Nederlander qualiscunque, wien hij dien steen naar het hoofd had kunnen werpen en er hem de hersens mede verbrijzelen. Maar hij was alleen. Den Haag nam van zijn woede geen notitie, zoomin als Rotterdam van Trude Wilson's aanzien. De met eene kap bedekte kantoorlamp wierp een lichtenden cirkel op het tapijt. In het brandpunt van dit schijnsel, op de schrijftafel, lag Jozefine's gekreukt en verfrommeld briefje. De magere en hooge gestalte van den heen- en weerschrijdenden oudgouverneur vertoonde zich telkens voor een oogenblik, en verdween dan weder in de duisternis. Zijn gelaat en bovenlijf werden even zigtbaar. Het duidelijkst onderscheidde men zijn grijzen pantalon, en de witte wollen kousen in de ruime pantoffels. Hoe driftig evenwel de heer Van Alkemade zich maakte, het zal niemand verwonderen, dat toen Henri Wilson den volgenden dag zijn anker weer in de Bogt van Guinee kwam | |
[pagina 96]
| |
uitwerpen, hij alles in den gewonen staat trof. De dienstboden verzekerden hem, dat mijnheer en de jufvrouw geen belet hadden, mijnheer en de jufvrouw wèl waren, de jufvrouw zoo aanstonds beneden komen zou, en mijnheer zich in zijn kantoor bevond. - ‘Quid puer Ascanius?’ - luidde het, als van ouds; en, als van ouds, zette de heer Van Alkemade eene konversatie over algemeene belangen op. Met geen woord gewaagde hij van de stukjes, in den loop der week door Jozefine uitgevoerd. Met geen woord, van hare vlugt of haar ultimatum. Alleen aan de keus der onderwerpen, die hij aanroerde, hadden ingewijden kunnen bespeuren, in welken kring van denkbeelden zijn geest de laatste dagen zich bewogen had. Hij prees de zelfbeheersching, de kalmte, de onverstoorbaarheid van gemoed, welke bij een verstandig man de vrucht van een langdurig verblijf in Indie zijn. Die westersche opvliegendheid was maar gekheid; was eigenlijk eene soort van krankzinnigheid. Ira furor brevis est, plagten de Ouden te zeggen; en die wisten het. Een man moest leeren, grooter en kleiner onaangenaamheden rustig te verduren. De kunst van wèl te leven, was de kunst van wèl te dragen. Let op de Indische koelies! Die dragen met bewonderenswaardig gemak, uren lang, de zwaarste lasten. Waarom? Omdat zij weten wat evenwigt is! Leve fit quod bene sertur onus! De vrouwen waren, ook in dat opzigt, de minderen der mannen. De Indische vrouwen niet uitgezonderd. Zij wisten niet wat zij wilden. Den eenen dag dit, den anderen iets anders. Varium et mutabile semper foemina. En altijd hunkeren naar de verboden vrucht! Wie van haar iets verlangde gedaan te krijgen, behoefde haar maar wijs te maken, dat het ongepermitteerd was. Nitimur in vetitum semper petimusque negato, konden zij naar waarheid van zichzelven zeggen. Beseften zij de waarde van het geld? In de verte niet! Hij, de heer Van Alkemade, was altijd doordrongen geweest van het gevoel, dat niets onedeler is dan de armoede. De armoede maakte afhankelijk, onderdanig, slaafsch, laaghartig. Zij ontmande den man. Paupertas mihi onus visum est miserum et grave. Een man was zich bewust, dat zijn aanzien niet verder reikte dan zijne beurs. Zooveel kapitaal hij bij de bank had liggen, zooveel golden zijne meeningen. Niet minder, maar nog geen penning meer. Quantum quisque suá nummorum servat in arcâ, en zoo voorts. Doch kom daarmede eens bij de vrouwen aan! | |
[pagina 97]
| |
De Ouden schenen de vrouwen niet te hebben medegeteld, toen zij bij uitnemendheid den mensch een redelijk schepsel noemden. Animal plenum rationis, quem vocamus hominem. De vrouwen redelijk! Ja, indien geld stukslaan, indien duizenden te verspillen aan opschik en toilet, de daad van éen redelijk wezen was! Dit goede hadden de Nederlanders, dat zij de vrouwen van jongs af zuinigheid inprentten. Niet te vroeg kon daarmede begonnen worden. Quo semel est imbuta recens. Zuinigheid was een voorbehoedmiddel tegen de zucht naar uithuizigheid, naar zoogenaamde onafhankelijkheid, die tot omgang met minderen leidde en een slechten toon, slechte manieren, deed aannemen. Corrumpunt bonos mores colloquia prava. Men kan de Hollanders niet geheel en al ongelijk geven, dat zij zoo veel werk maakten van het huwelijk. Vooral om de vrouwen in toom te houden, was het huwlijk eene nuttige zaak. Nuptiae sunt res honesta. Eerlang zou het den gast duidelijk worden, waarom de gastheer aldas doordraasde. Meer tot Jozefine's dan tot Henri's voldoening, behoefden zij na afloop van den maaltijd, ditmaal niet opgesloten te blijven binnen de muren der mistroostige zijkamer. Henri beminde den regen, die hem tot melancholie stemde; de melancholie tot sentimentaliteit; de sentimentaliteit tot romaneske zelfbespiegeling. Jozefine haatte elke somberheid. Maar, O wonder, de zon scheen! De hemel was onbewolkt! Mogelijk wel drie uren aan één stuk, zou het gunstige weder standhouden! Er kon aan uitgaan gedacht worden! - ‘Jeugdige vriend,’ - zeide de heer Van Alkemade, oprijzend van tafel, - ‘het is u bekend, dat ik omtrent één punt van meening verschil met Horatius, die een liefhebber van wandelen was: Ego laudo ruris amoeni rivos. Mij zou veeleer hét verwijt kunnen treffen, dat ik hokvast ben: Tu nidum servas. Maar laat dit u en Jozefine niet verhinderen! Ik keer naar de bezigheden van mijn werkzamen ouderdom terug. Otium cum dignitate.’ Had Jozefine haar zin gehad, onmiddellijk na hare terugkomst van de kostschool ware zij iederen Zondag met Henri in het Bosch gaan wandelen, en 's avonds naar het Badhuis. Háár zou het niet hebben afgeschrikt, vrouwen te côtoyeren, van wie George Bentinck zeide, dat zij prachtiger gekleed gingen dan Salomo in al zijne heerlijkheid, en Heinzen verhaalde, dat zij met de hooge en hoogste kringen der Haagsche | |
[pagina 98]
| |
zamenleving betrekkingen onderhielden. Maar Henri bragt haar aan het verstand, dat aan het Badhuis en in het Bosch ook vele dames verschenen, die zaaiden en spinden, en dat zij een te mooi jong meisje was, om zich op openbare plaatsen te vertoonen aan den arm van een jongen man, die alleen in zoover geen vreemde kon genoemd worden, dat hij een vriend haars vaders was en met haar als kind gespeeld had. Zelfs tegen de minder druk bezochte boschjes, terzijde van den Scheveningschen weg, had Henri bezwaar. Maar dit lag meer aan hèm. Het was gebeurd, terwijl zij op een keer het tolhek doorgingen en de gebruikelijke penningen offerden, dat zij gegroet werden door een hen te gemoet. komend heer van Henri's eigen leeftijd, die met zekere ostentatie het hoofd ontblootte, en, met een strakker gelaat dan bij de gelegenheid scheen te passen, buigend plaats voor hen maakte. Henri had Jozefine moeten verhalen, dat die bekende George Bentinck was, een mede-zeeossicier en schoolkameraad; en toen Jozefine reden vroeg van George's deftigheid, - ofschoon hij toch óók indertijd moest aan huis gekomen zijn bij haar vader te Makassar, - had hij, in strijd met de waarheid, iets ten nadeele van George's karakter moeten verzinnen. Wandelingen naar Voorschoten, naar Voorburg, naar Rijswijk, naar nog eenzamer plaatsen, het geheele Westland door, waren van die ondervindingen en waarschuwingen het gevolg. Zondag aan Zondag, zoo lang het bruikbaar jaargetijde duurde, zagen de Naaldwijksche en Abtswoudsche boerenjongens, als Jozefine aan Henri's arm hunne dorpsstraat volgden, het uitheemsch mooije meisje met bewondering na. Had Poot nog geleefd, er zou een lofdicht op haar gemaakt zijn! Jozefine was nooit spraakzaam. Maar wanneer men met haar de Haagsche straten doorging, dan ontsnapten haar gefluisterde opmerkingen over personen - altijd over personen en gelijkenissen - die van luim getuigden. Haar koloniaal flegma maakte haar somtijds droog komiek. - ‘Daar komt Trade aan!’ - kon zij eensklaps zeggen, zóó zacht en met zulk een onvertrokken gelaat, dat, zoo de onmerkbare druk van haar vingers op Henri's arm hem niet gewaarschuwd had, hij haar niet verstaan zou hebben. Het was eene korte, buitensporig dikke, dribbelende dame, die in de verte een zweem van overeenkomst met het Makassaarsch kopje vertoonde. - ‘Daar heb je papa!’ - Een broodmager oud heer, hoog | |
[pagina 99]
| |
van gestalte, zonderling gekleed, met een gelaat dat weinig vertrouwen inboezemde, maar van des te meer zelfvertrouwen sprak. - ‘Dokter van den Ende!’ - Een predikant van leeftijd, op weg naar de middagkerk, met eene stijf aangehaalde witte das om een eindeloozen hals. - ‘Mijnheer Heinzen!’ - Een jonge man met blonden knevel, hongerig van uitzigt, met aan iedere hand een kind, en, in de achterhoede, eene onmogelijke jonge vrouw met een zuigeling in een wagentje. Henri glimlachte niet altijd even hartelijk om deze geestigheden, maar in den regel glimlachte hij toch. Ditmaal behoefde de konversatie niet te kwijnen, ook al bleven de voorbijgangers buiten schot. Zoodra zij de stad achter den rug hadden, deed Jozefine aan Henri verslag van hare welbesteede week, en verbaasde hem niet weinig door het berigt, dat zij vierentwintig uren te Rotterdam doorgebragt en Trude opgezocht had. Hij verwaarloosde zoo zeer zijne vrouw, dat hij somtijds in geen weken naar haar omzag. Des te liever was hem het gezelschap van Jozefine. - ‘Nu begrijp ik,’ - zeide hij, toen zij aan het einde harer korte kronijk gekomen was, - ‘waarom uw vader het daareven zoo druk had over de vrouwen. En is Abels u werkelijk komen afhalen?’ - ‘Zeker!’ - lachte Jozefine, die het opwekkelijker vond haar vader te vernederen, dan door vertrouwelijke praatjes de ledige ruimte in het gemoed van Henri Wilson te vullen. - ‘Papa was bang, dat ik aan tante Adrienne schrijven zou. Bang, dat ik naar Amsterdam zou gaan. Bang, dat hij u zou moeten vertellen, waar ik was. Bang, bang, bang!’ - ‘En hoe heeft hij u gisteravond ontvangen?’ - ‘Eerst was hij heel boos; maar ik heb gezegd, dat zoo hij niet zelf aan tante Bruce schreef, ik weêr zou wegloopen, en nog eens, en nog eens!’ - ‘Maar heeft hij beloofd, het te zullen doen?’ - ‘Hij heeft het al gedaan! Gisteravond laat! Van morgen heeft hij mij den brief voorgelezen, en ik zelf heb hem door A bels naar de post laten brengen. Ja, en wil ik u iets zeggen?’ - ‘Nu?’ - ‘Ik geloof dat papa verleden Zondag, toen wij zamen spraken, aan de deur geluisterd heeft!’ Jozefine dwaalde; en hare verdenking was een bewijs, dat | |
[pagina 100]
| |
zij van de scherpzinnigheid en het diplomatiek talent haars vaders een te geringen dunk koesterde. Mogelijk ook wilde zij Henri niet alles zeggen; want door in het verzenden van den brief toe te stemmen, had zij zich tot medepligtige gemaakt van den niet geheel en al waarheidlievenden of ondubbelzinnigen inhoud. Hoe dit zij, die brief is eenigzins een keerpunt geweest in de korte geschiedenis van Jozefine's leven. Hare lotgevallen, tot hiertoe meestal grappig, zouden niet lang daarna eene tragische wending nemen. Ook om die reden wordt het schrijven van den heer Van Alkemade aan mevrouw Bruce, tot hetwelk zijne dochter hem als met het pistool op de borst had moeten dwingen, in zijn geheel medegedeeld: ‘Geachte zuster Adrienne. - Ik ben noch met blindheid geslagen omtrent mijzelven, Hypseá caecior, noch verlang ik van mij gezegd te hebben, dat ik zwelle van boosaardigheid. Nec penitus loliginis succo turgeo. Eenige maanden geleden raadpleegde ik u over de beste middelen, om de toekomst mijner dochter te verzekeren. Er rees toen tusschen ons een gering verschil van meening. Uw gevoelen was, dat Jozefine nog een rond jaar op de kostschool behoorde te blijven. Het mijne, dat zij met het oog op hare vroege Indische ontwikkeling, zoodra mogelijk mocht worden binnengeleid in de kringen, waar de vrouwen komen om te zien, en om zelven gezien te worden. Veniunt spectatum mulieres, veniunt spectentur ut ipsae. Ik verklaarde mij bereid, de noodige stappen te doen, en verzocht U, mij de behulpzame hand te leenen, door Jozefine in kennis te brengen met sommige Haagsche vrienden, door U genoemd. Het zou onbescheiden zijn geweest, daar toen sterk op aan te dringen. Gij kondt op dat oogenblik Uwe medewerking niet beloven, zonder tegen uwe overtuiging te handelen. Maar ik verwachtte, dat de tijd U tot andere inzigten brengen, en dezelve het tusschen ons gerezen wolkje allengs zou doen verdwijnen. Nubicula est, peribit, dacht ik. ‘Mijne denkbeelden ondergingen sedert geen wijziging. De for maliteiten, die ik u zeide in acht te willen nemen, zijn bezig vervuld te worden. Jozefine's wenschen stemmen met de mijne geheel overeen. Thans rijst de vraag: welke zijn, zuster, Uwe gezindheden? Volhardt Gij in Uwe vroegere zienswijze? Dan wel mag ik mij vleijen, dat de zucht tot toenadering wederkeerig zij? Ik erken, dat de gevallen niet geheel en al gelijkstaan. Duo quum faciunt idem, non est idem. | |
[pagina 101]
| |
Er zal door U afstand moeten gedaan worden van eene vroeger met ijver verdedigde meening. Doch om U dit gemakkelijk te maken, doe ik thans den eersten stap. ‘Omtrent mijne gezondheid wenschte ik U gunstiger berigten te kunnen mededeelen, dan het geval is. Ik ben en blijf zwak, en daarbij een martelaar der slapeloosheid: iets, waarmede ik in Indie minder te worstelen had dan in het dierbaar vaderland. Zelfs is dit eene der redenen, die mij er prijs op zouden doen stellen, U uitvoering te zien geven aan het door mij gedane voorstel. Alleen voor hare zedelijke vorming heeft Jozefine iets aan mij. Ik houde een wakend oog op hare lektunr, en verheug mij, hare kundigheden te zien toenemen, tegelijk met haar oordeel en haren smaak. Doch haar in de wereld te brengen, dit is mij niet mogelijk. De krachten schieten te kort. Desunt vires, zeiden de Ouden. Ik mag er niet bijvoegen: tamen laudanda voluntas. In het onderhavig geval baat geen goede wil. ‘Zal mijne eenige zuster weigeren, voor mijne dochter en eenig kind te doen, wat ik zelf niet vermag? Moet ik vreezen, Adrienne, dat gij handelen zult, gelijk in dergelijke omstandigheden onze vader gehandeld zou hebben? Ik late die onderstelling niet toe. Absit omen! Jozefine geeft mij de verzekering, dat zoo in weerwil van het jaargetijde en verdere ongelegenheden, hare Tante ons de eer wilde doen, acht of veertien dagen in Den Haag te komen doorbrengen, zij bediend en bejegend zou worden met al de aan hare jaren en hare maatschappelijke positie verschuldigde onderscheiding. Mijn huis is klein, in vergelijking van het Uwe. Parva domus. Maar mijne dochter kan zorgdragen, dat U niets ontbreke, en ik zal mijn knecht gelasten, bij Uwe aankomst gereed te staan aan het diligence-bureau. ‘Lange heb ik geaarzeld, alvorens U lastig te vallen met dit verzoek. De goede dienst, welke ik van U verge, was mij reeds toegezegd door denzelfden heer en dame, die met ons de groote zeereis maakten, en daarna Jozefine naar Brussel bragten. Gij herinnert U? Een zeer beminlijk paar jonge menschen, beiden van goeden huize en zeer wel opgevoed. Doch ik vinde mij gedeeltelijk teleurgesteld. Mevrouw Wilson verkeert... in gezegende omstandigheden. Quisque suos patimur manes! Inzonderheid van de gehuwde dames geldt, dat een ieder op aarde (U is dit bij ondervinding bekend!) zijn pakje te dragen heeft. Op aandrang van zijne vrouw heeft de heer | |
[pagina 102]
| |
Wilson er in toegestemd, zich te laten voorstellen in dezelfde huizen, waar Jozefine door Uwe tusschenkomst ontvangen zal worden. Jozefine is met dit vooruitzigt zeer ingenomen. Als alle Indische meisjes, houdt zij veel van dansen; en ik keure dit niet af. Motus doceri gaudet Ionicos matura virgo. Maar zij is schuw, onervaren, en moet nog leeren, zich vrij te bewegen onder vreemden. De zekerheid, op de tegenwoordigheid van een goeden kennis harer kinderjaren te kunnen rekenen, zal haar rust geven. Ik heb om harentwil, hoewel schoorvoetend, het aanbod van den heer Wilson aangenomen. Dienstpligten roepen hem vaak naar Rotterdam. Ook wegens den toestand zijner vrouw zal hij van Haagsche uitnoodigingen niet zoo ligt gebruik kunnen maken als Jozefine zich voorstelt. Het aangenaamst is mij, dat ik hem ook weder bij deze gelegenheid hebbe leeren kennen als een beproefd vriend. Amicus certus in re incertâ cernitur. ‘Ik vrage verschooning voor deze uitweiding. Aanvaard met Uwen Echtgenoot mijne beste wenschen voor Uw gezin en voor Uzelven. Het zal mij aangenaam zijn, op deze letteren eenig rescript te mogen ontvangen.’
Uw toegenegen Broeder, Cornelis van Alkemade, Oud-gouverneur der Molukken. |
|