| |
IX
De bezoeken van Henri Wilson.
Het kon voor den oud-gouverneur niet lang verborgen blijven, dat zijne dochter, bij ontstentenis der sekondante van Madame Campan, Rebekka Bisschof tot reisgenoot gehad had. Rebekka's vader bragt in zijne eenvoudigheid het stukje uit, nog vóór Rebekka zelve gelegenheid had kunnen vinden, Jozefine een bezoek te brengen.
De ontdekking deed de wanden der beneden-voorkamer aan de Bogt van Guinee getuigen zijn van een nieuwen woordenstrijd.
- ‘Wat hoor ik?’ - vroeg op zijn snerpendsten toon de heer Cornelis van Alkemade, na afloop van een onderhoud met Salomon Bisschof op een schoonen middag aan het tweede ontbijt verschijnend, - ‘wat hoor ik, dochter? Moet ik van derden vernemen, dat ge van Brussel naar hier zijt komen reizen in gezelschap van een jodenkind? Wat zijn dat voor manieren? Ben ik dáárvoor met u in Den Haag komen wonen? Heb ik u dáárvoor naar die dure kostschool gezonden? Dit
| |
| |
zet aan uw onbetamelijk gedrag de kroon op. Finis coronat opus. Verstaat gij mij niet? Kunt ge den mond niet openen? Hebt ge het spreken verleerd? Ik herzeg: Finis coronat opus! Die gemeenzaamheid met dat jodenkind zet aan uw onbetamelijk gedrag de kroon op!’
- ‘Ik zal niet gedogen,’ - ging hij toornig voort, toen Jozefine, zonder zelfs de oogen naar hem op te slaan, bleef zitten voortlezen in haar roman, - ‘dat die dochter van Bisschof hier aan huis komt. Zulk gezelschap voegt niet voor eene jufvrouw Van Alkemade, wier vader het tot gouverneur der Molukken bragt. Ik verkies, dat ge het onderscheid van rang, van stand, van vermogen, in het oog zult houden, zooals ik zelf dit doe. Denkt ge dat wij hier in Indie zijn, te Makassar, waar men genoodzaakt is omgang te houden met Jan Rap en zijn Meid? Wij zijn in Holland, in Den Haag. Daar komt zulke familiariteit, zulke intimiteit, zulke pro-mis-cu-i-teit, niet te pas!’
Jozefine legde haar boek naast zich neder.
- ‘Heeft u aan Salomon Bisschof gezegd, wat u nu aan mij zegt?’ - vroeg zij, hem in de oogen ziende.
- ‘Ik heb aan Salomon Bisschof gezegd, wat ik hem behoorde te zeggen. Ook wanneer ik met mijne minderen spreek, neem ik steeds het decorum, den decor, het decus, in acht Dulce decus meum.’
- ‘Dat is geen antwoord op mijn vraag, papa. Zoo u niet wilt, dat Rebekka Bisschof hier aan huis zal komen, dan moet u dit durven zeggen aan haar vader. Anders komt zij toch.’
- ‘Ik gelast u, haar bekend te maken met mijn wil! Met mijn denkwijze!’
- ‘Zulke boodschappen breng ik niet over, papa. Ik ben uw baboe niet.’
- ‘Dat zijn praatjes! Ge behoort goed te maken wat door u misdreven is. Hoe kwaamt ge met die Rebekka in één rijtuig te zitten?’
- ‘Wij ontmoetten elkander in de wachtkamer eerste klasse. Ik heb haar niet het eerst aangesproken, maar zij mij. Zij is beleefd voor mij geweest, en wanneer zij mij een visite komt maken, dan zal ik haar ontvangen. Zij is een knap en verstandig meisje. Veel verstandiger dan ik.’
- ‘De dochter van Bisschof behoorde niet eerste klasse te reizen,’ - viel de oud-gouverneur uit. - ‘Haar vader is een schooijer, zooals trouwens alle Hollanders zijn. Aan elk lot,
| |
| |
dat hij verkoopt, verdient hij maar tien gulden; en om die elendige tien gulden loopt hij het vuur uit zijn sloffen. Is dat een kerel, wiens dochter eerste klasse behoorde te reizen? Met wiens dochter het de mijne voegt, omgang te houden?’
- ‘Rebekka verkoopt geen loterijbriefjes. Zij is een musicienne, een volleerde élève van het Brusselsch conservatoire.’
- ‘Zij is een jodin, zeg ik u; en de joden en jodinnen van dien stand worden in Holland door elk fatsoenlijk mensch op een afstand gehouden. Een indringster is zij. Alle Chinezen en alle joden zijn indringers. Wanneer ge die Rebekka van daag den vinger geeft, neemt ze morgen de geheele hand. Dat versta ik niet!’
- ‘Ik ben wijs genoeg, papa, om te weten aan wie ik de geheele hand, en aan wie ik den vinger moet geven. Wat kunt u tegen Rebekka inbrengen? Zij is een eenige dochter, ik ook. Zij doet de huishouding van haar vader, ik ook. Haar moeder ligt op het kerkhof, de mijne ook.’
De oud-gouverneur gevoelde aan zijn hart, dat het geduld zijner dochter ten einde liep. Een weldenkend zoon zou beproefd hebben, hem opmerkzaam te maken op zijn liefdeloosheid, de blindheid zijner vooroordeelen, de tegenspraak waarin hij met zichzelven geraakte. Jozefine vergenoegde zich, op hare geboorte te zinspelen. Bij elken nieuwen twist met haar vader hanteerde zij dit wapen met meer vaardigheid. Als kind had zij hem tegenover vreemden op zalvenden toon hooren beweren, zonder dat zij toen den zin dier woordspeling begreep, dat haar moeder op het kerkhof lag. Nu zij een jong meisje geworden was, gaf zij hem de beleediging terug. Hij had niets anders verkregen, dan dat zijne huichelarij, in den persoon van zijn eigen kind, ontmaskerd tegen hem opstond. Hij kon alleen nog beproeven, Jozefine te overschreeuwen.
- ‘Wie heeft mijn dochter geleerd,’ - bulderde hij, - ‘in de geheimen van haar vaders leven te dringen? Haalt zij die wijsheid uit de smerige boeken, waar zij mede opstaat en naar bed gaat? Is, het de vrucht van haar verblijf op de kostschool? Zij moest zich schamen! Zich schamen ja, dat zij op haar leeftijd kennis blijkt te dragen van dingen, die onschuldige jonge meisjes niet weten kunnen, niet weten mogen. Wat zal het einde van die verdorvenheid zijn? Mijn vader was een schelm: moet mijn dochter een slet worden? Progeniem vitiosiorem?’
- ‘Wat is een slet, papa?’ - was Jozefine's eenige wedervraag.
| |
| |
De heer Van Alkemade besefte, dat hij niet verder kwam. Als naar gewoonte bleef het laatste woord aan de dochter; en deze beschouwde het als eene vanzelf sprekende zaak, dat zoo Rebekka Bisschof haar een dezer dagen een bezoek kwam brengen, zij het meisje ontvangen zou alsof er niets gebeurd ware. De maaltijd werd aanvaard en volbragt onder het gebruikelijk wederkeerig zwijgen.
Ware de oud-gouverneur der Molukken niet een toonbeeld van menschelijke ondankbaarheid geweest, hij zou, uit zijn egoïstisch oogpunt, van geluk gesproken hebben, eene dochter te bezitten als de zijne.
Hij wilde, dat zij Rebekka Bisschof op een afstand hield. Doch welk ander meisje, in hare plaats, had dit niet veeleer de mannen gedaan, van welke hij zijne boezemvrienden had gemaakt, en die schier dagelijks bij hem over den vloer waren? Jozefine daarentegen liet geen gelegenheid ongebruikt, om met die heeren een praatje te maken. Met haar romans, en de zorg voor haar toilet, vormden zij eene welkome afleiding, en dienovereenkomstig hield zij hen in waarde.
Eene der vele tegenstrijdigheden in de daden en gevoelens van den heer Cornelis van Alkemade was, dat hij, die in anderen geen gebrek zoo hevig gispte als het gebrek aan veerkracht, zelf de slechte gewoonte had, een gat in den dag te slapen. Meermalen gebeurde het, wanneer de heer Efraïm hem spreken moest over zaken, dat hij of niet, of niet dadelijk bij de hand was. Dan verscheen Jozefine in het voorhuis, en verzocht den kassier, een oogenblik te willen wachten in de zijkamer. Zij hield er hem gezelschap, verbaasde hem door hare schoonheid, vroeg naar mevrouw Efraïm's welstand, vischte uit of er ook Efraïmpjes in miniatuur bestonden, en liet doorschemeren, dat zij zeer wel bevroedde, welke zaken de kassier en zijn juweelen doekspeld met haar vader hadden uitstaan.
Van den Ende's lange hals en fantastische verhalen boezemden haar geen schrik in. Zij vond het veeleer koddig, dat hij een geëxekuteerde beweerde te zijn. Wanneer er te Makassar gehangen werd, had haar vader altoos verboden, dat zij daarnaar ging kijken. Thans had zij gelegenheid, zich schadeloos te stellen. Onder het spreken met den vreemden man, dwaalden hare oogen telkens terug naar de roode streep tusschen zijne ooren en zijne das. Hij boezemde haar belangstelling in als een dokter, die verstand van geheime middelen had en
| |
| |
aan de uitoefening der geneeskunst eene soort van bezweringskunst paarde. Hem en zijn Spinoza stelde zij zich voor als leerlingen uit de school der Bataksche toovenaars, die met op perkament geschreven wonderspreuken vijanden op de vlugt jagen, volksziekten afwenden of in moeijelijke omstandigheden vrouwen en jonge meisjes behulpzaam zijn in het doen verdwijnen der gevolgen van een misstap.
Niet minder dan de oude Van den Ende behaagde haar de jonge Heinzen. De redakteur van den Lepelaar, schrijver van den Ring van Gyges, moest haar van Den Haag vertellen. Eerst durfde hij niet loskomen; maar al spoedig hielpen hem zijne Indische herinneringen het eigenaardige in Jozefine's karakter begrijpen. Hij wist eerbiedig te blijven, en nogtans vertrouwelijk te zijn; het noemen van den naam der dingen te mijden, en evenwel niets te verzwijgen. Eerlang kon hij de geheele chronique scandaleuse, der hofstad aan haar kwijtraken.
Alleen Salomon Bisschof zou, had zij niet toevallig kennis gemaakt met zijne dochter, haar op den duur van zich vervreemd hebben. Hij had de onbescheidenheid, naar hare lektuur te informeren; en toen zij hem van hare ingenomenheid met Paul de Kock en Eugène Sue verhaalde, schudde hij bedenkelijk het hoofd. Met dien ouden jood was niets aan te vangen, begreep zij. Om hem te vriend te houden, liet zij zich deftiger en beter boeken door hem leenen; en hij was te eenvoudig, of te zeer met andere gedachten vervuld, om te bemerken, dat hij ze ongelezen terug ontving.
De groote afleiding, met dat al, bleven de Zondagsche bezoeken van Henri Wilson. De jonge zee officier had Jozefine gekend als kind; Jozefine behandelde hem als een ouderen broeder. Er heerschte tusschen hen een toon van onbegrensde vertrouwelijkheid. Elke week zag zij Henri's komst met vreugde te gemoet; en Henri - welke bekoring had voor hem, sedert Jozefine weder onder haar vaders dak vertoefde, de woning aan de Bogt van Guinee bekomen, bij vroeger vergeleken!
Een geheelen namiddag en tête à tête door te brengen met den heer Cornelis van Alkemade, was geen onvermengd genot. Hij behoorde tot een geslacht van Indische ambtenaren, dat van lieverlede uitgestorven is. In de eerste jaren der eeuw, als gedrost gymnasiast op Java gekomen, was hij onder Daendels en het Engelsch tusschenbestuur zijne carrière in gouvernements-dienst begonnen en had door de sleur promotie gemaakt.
| |
| |
Wanneer in die dagen, toen in den Archipel nog geen stoomverkeer bestond en men tusschen Makassar en Batavia somtijds zes maanden op het water dobberde, een hoofdambtenaar zonder zout in zichzelven als bestuurder eener buitenbezitting zijn bâton de maréchal verdiende, dan kon hij, in naam der statistiek, als redelijk en zedelijk wezen dood-verklaard worden. De heer Cornelis van Alkemade had in zichzelven geen ander zout, dan het paar dozijn aanhalingen uit de Latijnsche spraakleer van Vossius, die hem waren bijgebleven van de schoolbanken. Van de beschaafde wereld voor goed afgesneden; levend met eene Chinesche vrouw uit het volk; geen smaak vindend in den omgang met Chinesche of Inlandsche hoofden; door zijn rang genoodzaakt, het gering aantal Europesche onderdanen zoo min mogelijk bij zich toe te laten, verveelde hij zich onuitsprekelijk. Drinkgelagen streden met zijn ingetrokken aard. Den militairen kommandant der plaats, die op luidruchtige wijze aan Bacchus offerde, meed hij. Maar in de eenzaamheid haalde hij zijne schade in; en omdat zijne verslaafdheid hem niet op ergerlijke wijze ongeschikt maakte voor zijn werk, liet de regering te Batavia hem ongemoeid. Men wist of vermoedde, dat het niet pluis met hem was. Doch men dacht: Laat hem, als zoo vele anderen, zijnen tijd uitdienen; nog een jaar of wat, en dan zijn wij hem kwijt.
Alleen door wederzijds getrouw te blijven aan eene stilzwijgende overeenkomst, konden Henri Wilson en zijn gastheer uren lang tegenover elkander zitten, zonder het aan den stok te krijgen. De heer Van Alkemade vermeed zorgvuldig, de snaar aan te roeren, die bij zijn jongen vriend nooit anders dan pijnlijk trilde; en de afleiding zoekende jonge vriend haalde van hunne gemeenschappelijke Indische herinneringen met voordacht alleen die op, welke wederkeerig den oud-gouverneur niet kwetsen konden. Ook hij had zich te Makassar, aan boord van zijn fregat, gruwzaam verveeld. De woning van den heer Van Alkemade was er hem, zoo vaak hij aan den wal kwam, vergelijkenderwijs eene oäsis geweest. Dit, en de altijd levende herinnering van zijn onberaden huwlijk, maakte hem toegevend in zijn oordeel. Haarfijn wist hij, hoe er gedurende de laatste jaren, in Indie, over den gouverneur der Molukken gesproken was, en hoe weinig laster daaronder liep. Maar op eenzame zondagnamiddagen in Den Haag, onder vier oogen met den schuldige, op vierduizend mijlen afstand, het Makassaarsche wereldje van weleer over de tong te laten rijden, -
| |
| |
zou het geneesmiddel niet erger blijken dan de kwaal, dan moest Henri er dit van hebben, vond hij.
Jozefine verscheen, en het armzalig genoegen werd een wekelijks terugkeerend feest. Nu kostte het Henri geen moeite meer, het gesprek met den ouden heer aan den gang te houden. Nu mengde ook Jozefine zich in de Makassaarsche herinneringen. De glans van haar toilet en van hare schoonheid deelde zich mede aan het vertrek, aan de meubelen, aan de ontbijttafel zelve. Met ligten tred stapte thans iederen zondagmorgen de jonge zee-officier, van de plaats van aankomst der diligence, naar het welbekend huis in de Bogt van Guinee. Het overgaan der schel in het voorhuis, terwijl hij met de hand aan den knop nog op de stoep stond, klonk hem als muziek in de ooren. Aan den toon, waarop hij de dienstmeid vroeg, of er geen belet was, had een ingewijde kunnen hooren, dat er iets buitengewoons in hem omging. Was het wonder? Hem doorstroomde het weldadig gevoel, niet langer als eene soort van Caïn eenzaam en verlaten op aarde rond te zwerven. Met Jozefine had hij zichzelven, zijn levensdoel, zijne reden van bestaan teruggevonden; en het verminderde zijne voldoening niet, het verhoogde haar integendeel niet weinig, dat Jozefine voor hem de verboden vrucht vertegenwoordigde.
- ‘Ik ben een methodiek man,’ - plag de heer Van Alkemade te zeggen. Hij had er naar waarheid kunnen bijvoegen, dat hij dit methodieke ook bij het ontvangen van gasten in acht nam.
Laat ons beproeven eene voorstelling te geven van hetgeen hij zijnerzijds tot vermeerdering der gezelligheid bijdroeg, gedurende de drie of vier maanden, dat Henri Wilson, zondag aan zondag, ten einde zijn hart aan Jozefine te kunnen ophalen, hem den tijd kwam helpen korten.
Het is elf uur in den morgen, en de heer Cornelis van Alkemade, martelaar van het wakker liggen, gelijk hij een martelaar van zijn lever, van het spruw, en van de tering is, heeft zooeven het bed en zijne slaapkamer verlaten.
Hoewel het zondag is en hij het bezoek van Henri Wilson wacht, draagt hij hetzelfde huisgewaad als in de week: dezelfde muilen, dezelfde grijze pantalon, dezelfde roode das, dezelfde specerijkleurige kamerjapon, herinnering aan de eilandenwereld, waarover hij weleer den scepter zwaaide.
In afwachting dat hij zich met zijnen gast naar de voorkamer begeven zal, die tegelijk als salon en als ontbijtkamer dienst doet, vertoeft hij in zijn bureau of kantoor: een binnen- | |
| |
vertrek, waar eene glimmende, vonkelnieuwe schrijftafel staat, en, op den schoorsteenmantel, een likeurkeklertje de plaats eener pendule vervangt. Achter die schrijftafel, in een leunstoel, is het gewone zitje van den niets om handen hebbenden grijsaard. Geen boeken om hem henen, geen papieren, geen couranten. Alleen het gisteren verschenen nummer van den Lepelaar.
Henri Wilson wordt aangediend.
- ‘Quid puer Ascanius?’ - luidt week aan week de onveranderlijke welkomstgroet, terwijl Henri een stoel neemt, naar Jozefine's welstand vraagt, en gaat zitten.
- ‘Superatne? An vescitur aurâ?’ - vervolgt even regelmatig de oud-gouverneur, onder het aanbieden van een manilla en een vlammetje.
De anekdote, welke bij dit manuaal behoort, kent Henri sedert lang van buiten: dat een onnoozele knaap van patricischen huize, met wien de heer Van Alkemade omstreeks het jaar 1800 te Amsterdam op de banken der Latijnsche school gezeten heeft, dien versregel vertaalde: ‘Hoe vaart de jongeheer Ascanius? Is hij al op? En rookt hij een sigaartje?’
Maar Henri, die alleen aan Jozefine denkt, houdt zich goed. Smakelijk lacht hij om het denkbeeld, het zoontje van Aeneas sigaren te laten rooken.
- ‘De botterik in kwestie had er meer van die kracht,’ - herneemt de oud-gouverneur. - ‘Ovidius laat een half dozijn zeenimfen haar groene haren zitten doen droogen in de zon, op de punt van een uit zee stekende rots. Pars in mole sedens virides siccare capillos. Versta: videtur of videntur, want pars gedoogt zoowel het meervoud als het enkelvoud. Wat maakte hij hiervan? Ongeloofelijk, en niettemin historisch! Hij vertaalde: Eenigen zaten op een groot gevaarte, en melkten de groene geiten.’
- ‘De groene geiten!’ - lacht Henri. - ‘Melkten de groene geiten!’
- ‘Ik behoef je niet uitdrukkelijk te zeggen, Wilson,’ - gaat de heer Van Alkemade voort, - ‘dat die ezel op dit oogenblik hier in Den Haag, in een mooi huis aan den Vijverberg woont, een minister van Staat is. Minister van Staat! Overal komt Hans door zijn domheid voort, maar nergens zoo gezwind als in Den Haag. Minister van Staat! Moest zoo iemand een residentie op Java besturen, hoe zou hij in zijn nietigheid openbaar worden!’
Henri gevoelt lust, eene proef te nemen met des oud-gouver- | |
| |
neurs verwaandheid. Zijn gelaat neemt eene ernstige plooi aan, terwijl hij antwoordt:
- ‘Goed, dat ze hem niet tot gouverneur der Molukken benoemd hebben!’
De heer Van Alkemade ziet hierin eene even welgemeende als welverdiende hulde aan zijn persoon, en lacht op zijne beurt om het denkbeeld, het bestuur van de Molukken op te dragen aan een non-ens als dien groene geitenmelker. Hij gaat uitweiden over den omvang, het gewigt, de zware verantwoordelijkheid en de weldaden, van het door hem zei ven gevoerd bewind. Zijne konklusie is, dat men hem bij zijne terugkomst in Nederland kommandeur van den Leeuw had moeten maken, en zijn pensioen verdubbelen.
Daar hoort hij in de aangrenzende zijkamer de pendule twaalf ure slaan, en noodigt Henri, iets te gaan gebruiken.
- ‘Met mijn eetlust blijft het ellendig gesteld,’ - zegt hij. - ‘Die slapelooze nachten brengen mijn maag meer en meer van streek. Van den Ende doet wat hij kan, om er wat toon aan te geven. Ik doe óók wat ik kan. Maar het eene medikament werkt het andere tegen. Wat goed is voor mijn lever, deugt niet voor mijn borst, en voor mijn spruw deugt niets. Doch laat ons gaan déjeuneren.’
In de zijkamer vinden de heeren Jozefine, het oog der meesteres latende gaan over een welvoorzienen disch: visch, vleesch, gevogelte, vruchten. Nevens het bord van den heer des huizes prijken in flesschen en karaffen verschillende hartsterkingen, bewijzen van den ijver der Haagsche wijnkoopers: moezelwijn, bourgonje, port, madera.
Even slordig als haar vader er uitziet, even keurig is het toilet van Jozefine. Henri Wilson kan zich aan haar aanblik niet verzadigen. Met lange teugen dringt hij hare schoonheid in. Hij kent geen anderen dorst, geen anderen honger. Haar slanke gestalte, zoo buigzaam en zoo fijn, doet hem aan eene IJslandsche sylfide; haar zachte blos, haar gitzwarte haren, de opslag harer groote donkere oogen, haar even geopende mond, waar men een parelsnoer in zijn schrijn meent te zien liggen, tegelijk aan eene Syrische madonna denken. Er is niets plomps, niets vleezigs, niets zinnelijks in hare schoonheid. Zulke jonge vrouwen, zegt, hij tot zichzelven, worden alleen in den natuurlijken wintertuin van onzen Archipel gekweekt. Leliestengels, waaraan rozenknoppen wiegelen.
De oud-gouverneur neemt het woord, en stelt het dwaze
| |
| |
der Hollandsche gewoonte in het licht, om twaalf ure koffij te drinken en boterhammen te eten. Het waren er boterhammen naar! Miserabele sneedjes brood, met miserabeler sneedjes koek er op. Men behoefde de leelijke tanden der meeste Hollanders slechts aan te zien, om zich te overtuigen, dat zij onverbeterlijke koeketers waren.
Het verderfelijke van deze gewoonte wordt Henri duidelijk gemaakt door een blik, dien de heer Van Alkemade hem op zijn nieuw gebit gunt.
En welke koffij dronken zij! Gootwater behoorde men dien afschuwelijken drank te noemen. Bij kommen en ketels vol, sloegen zij dat ontzenuwend vocht naar binnen. Geen wonder, dat zij voor het slechtst gevoed volk van Europa doorgingen. Bij de droogmaking der Haarlemmermeer bleek het dagelijks dat één Engeische poldergast het werk verrigtte van zes Hollanders, uitgemergelde stumperts als dezen waren.
De rijke Hagenaars en de rijke Amsterdammers, die zelven wijn als water dronken, scholden op de jenever. Orthodoxe domine's ondersteunden die huichelarij, en predikten het oprigten van matigheids-, van afschaffingsgenootschappen. Alsof het aan de jenever lag, dat de Hollanders zulke lammelingen waren! In een klimaat als het hunne, was de sterke drank vergelijkenderwijs een weldaad, een behoefte. In Indie werd amfioen geschoven, in Holland jenever gedronken. Niets natuurlijker. De bewoners van een land, waar eens in de drie weken de zon scheen, en men de overige dagen van het jaar de natuur een cent zou geven; waar het drinkwater vergiftigd was en uit den moerassigen bodem beginselen van jicht naar de knoken stegen, - die arme duivels hadden gelijk, wanneer zij den nasmaak van den azijn en het zout, éénige toespijs hunner bedorven aardappelen, met een borrel zochten te verdrijven. Niet de jenever deed het hun, maar hetgeen zij koffij noemden. Door zich aan dat drabbig nat, waar de echte arabische kakouch part noch deel aan had, dag aan dag te buiten te gaan, bragten de vrouwen uit het volk zwakke kinderen ter wereld. De jeugd uit den burgerstand kreeg tusschen de schooltijden niets anders te drinken dan dit aftreksel van gebrande stroop. Tot in de huizen der aanzienlijken was het misbruik doorgedrongen. Wanneer een Hollander u te déjeuneren vroeg, dan onthandde hij u op slappe koffij!
Is dit onderwerp afgehandeld, dan maakt de heer Van Alkemade een uitstap van de koffij naar de thee.
| |
| |
- ‘Ge herinnert je Wilson, de thee, die te Makassar de kapitein der Chinezen schonk? Liet schenken, moest ik zeggen. Op geen ding zijn de Hollandsche vrouwen pedanter, dan op haar theeschenken. Maar, ach God, het lijkt naar niets. Die thee van den kapitein-Chinees was andere drank, godendrank! In een kom heet water een klein potje. Eén kokende scheut, en, na elk schenksel, een nieuwe voorraad souchon of nieuwe voorraad pecco. Maar hier! De fatsoenlijkste dames, gezeten achter een blad vol blaauw porselein en zilver, vergasten u op afkooksels, waar een Javaansche koelie misselijk van zou worden. Een trekpot op een vlammetje! Op een walmend oliepitje, dat aan het door tappen en tappen smakeloos geworden vocht in den pot, zijn stank meedeelt! Leer één ding van mij, Wilson: thee moet eene infusio blijven, mag nooit een decoctum worden!’
Henri knikt toestemmend, en bereidt zich voor op eene nieuwe uitweiding over het klimaat, vastgeknoopt aan de thee.
- ‘Ik heb Chinesche kooplui op reis zien gaan, Wilson, voor zes weken op reis zien gaan, de binnenlanden in, zonder anderen teerkost dan een pakje thee! De Chinezen zijn in zulke dingen admirabel. Komen ze aan een warong, zij stijgen van het paard, halen hun trekpotje voor den dag, laten zich door den waronghouder kokend water geven, en doen met thee hun maaltijd. Maar ook, welk een land, welk een hemel, welk een lucht! Daar kan het verwaande Nederland een voorbeeld aan nemen. Heb je ooit op aarde, in Oost of West, Zuid of Noord, een oord als dit aanschouwd? En daar pogchen ze op! Uit wier en dras geweld, zingen hun dichters! Aangespoeld bij Petten, onder donderend en landdoordaverend zeegeklots! Dat gedaver gaf ik ze mijnentwege present, zoo ik kon uitgaan zonder parapluie, en niet bij iederen stap, met mijn schoenen in hun dras bleef steken. Maar daarvoor drinken ze dan ook suiker en melk in hun thee! Gebruikt meneer suiker en melk? Anders hoort men hier niet. Daaruit bestaat in dit modder- en regenland de geheele konversatie der vrouwen. Vóór en na zitten ze met den mond vol tanden; maar wordt het theeblad binnengebragt, dan komen ze los. Dan worden ze welsprekend. Gebruikt meneer suiker en melk? piept de dochter des huizes. En wanneer ge voor beiden bedankt; wanneer ge zegt: Noch melk, noch suiker, jongejufvrouw, als ik verzoeken mag, en liefst ook geen thee, die heeft staan koken op een vlammetje! - dan houden ze u voor een barbaar en
| |
| |
zien u aan met oogen, alsof zij het.... te Petten hoorden donderen!’
Dit is eene van 's heeren Van Alkemade's lief hebberij-tiraden, Verkeert hij in eene goede luim, dan komt hij daarna nog even op de boterhammen terug.
- ‘Heb ik u ooit verteld, Wilson, hoe ze hier, en te Amsterdam, en overal, in de weeshuizen doen?’
- ‘U heeft het mij wel al vijftigmaal verteld,’ - zou Henri kunnen antwoorden. Maar zijn belang brengt mede, zich te onderwerpen.
- ‘Daar wordt, als de boterhammen gesneden zijn, de boter gesmolten en geweld. Wellen, in Holland, beteekent: water bijdoen. Dan komt, met een kwast in de hand, de direkteur van het gesticht, en smeert. Zoo'n vent noemen ze een vader, God beter 't! Of een binnenvader. Er schijnen ook buitenvaders te bestaan. Ook tweederlei soort van moeders. Laatst zag ik in de courant, dat voor een weeshuis te Amsterdam een ongehuwde meisjesmoeder gevraagd werd. Wat een meisjesmoeder is, dit zul je evenmin weten als ik. Maar een dag of wat later werd geadverteerd, dat geen nieuwe sollicitanten zich behoefden aan te melden. Er waren er al meer dan genoeg. Zulk een schooijerstroep is het hier in Holland! Zoo'n honger hebben ze! Wanneer er een betrekking als stadsdrekkuilleger vakant komt, dan wordt de stoep van den burgemeester platgeloopen. Ze beschouwen het als een prijs uit de loterij, binnenmoeder of binnenvader te worden in een gesticht. Een onbezorgden ouden dag noemen ze dat. Je moet de jongens uit die weeshuizen over straat zien loopen in hun gedwongen narrenpak, rood en zwart! De lummels! Zondags tweemaal naar de kerk, en de dominé nijdig, als bij de katechismuspreek er een half dozijn zitten te knikkebollen, of den volgenden dag niet weten na te vertellen van Farao's droom. Wonder is het, dat zij dit niet kunnen! Magerder vee loopt er op Gods aardbodem niet. Maar word eens vet van boterhammen, gesmeerd met een wijwaterskwast! Over de jonge meiden uit die gestichten spreek ik liever niet. Die hebben van de magere boterhammen zóó haar bekomst, dat zij de eene voor, de andere na, den verkeerden weg opgaan, en van het weeshuis, binnen het jaar, in het pesthuis belanden. Let op mijn woorden, Wilson! Lento gradu ad vindictam sui divina procedit ira. Niet dat ik voor mijzelven aan de snorrepijperij van den goddelijken toorn geloof. Dat laat ik aan de
| |
| |
dominé's over, die er voor betaald worden. Maar dat de boêl, hier in Holland, 't avond of morgen spaak zal loopen? ja. En ook, dat uitstel geen afstel, of hoe noemen ze dat? borgen geen kwijtschelden is. Tarditatemque supplicii gravitate compensat!’
Hiermede hebben 's heeren Van Alkemade's nationale vertoogen hun toppunt bereikt. Hij schenkt zich een paar malen in, proeft eens van de verschillende schotels, maar heeft geen eetlust. De vruchten zijn het eenige, wat hem smaakt. Aan het gesprek neemt hij verder geen deel, tenzij om te vragen, of Henri en Jozefine voornemens zijn, weder eene dier dwaze verre wandelingen te ondernemen, waaraan zij iederen zondag zich te buiten gaan. Is hij hieromtrent ingelicht, dan ruimt hij het veld, en gaat in zijne binnenkamer, onder een manilla, zitten uitrusten van zijne welsprekendheid.
Eene zonderlinge huishouding was zij, die van den oudgouverneur der Molukken!
Hollandsche lezers van den tegenwoordigen tijd, weelderiger opgevoed dan een vroeger geslacht, zullen dat smalen van den heer Van Alkemade op de schrale Hollandsche keuken, als een uit de lucht gegrepen verwijt aanmerken. Hij schijnt hun toe, met zijne boterhammetjes en zijne sneedjes koek, uit de nachtschuit te komen.
Aan den anderen kant maakt hij op hen den indruk niet, boven zijne krachten geleefd te hebben. Een huurhuis op een afgelegen stand, - niet meer dan twee meiden en een oppasser, - geen kostbare meubelen, - geen rijtuig, - geen feesten, - hoogstens eenmaal in de zeven dagen een goed vriend te gast, - huns inziens kon een man van zijne positie in de maatschappij, beschikkend over een pensioen als het zijne en over de spaarpenningen eener zesendertigjarige Indische dienst, het bezwaarlijk zuiniger aanleggen.
Ik weet alleen, dat men de Hollandsche zeden van vóór 1848 niet met de tegenwoordige moet vergelijken. Nog vele jaren na de omwenteling van 1830 leefde in Nederland de herinnering der jaren 1810 tot 1813 voort: van dien Franschen tijd, toen in de burgergezinnen de kinderen maar bij uitzondering volop vleesch te eten kregen, en de ouders koffij van gebrande eikels dronken. De huishouding van den heer Cornelis van Alkemade was vergelijkenderwijs ingerigt op een weelderigen, Oosterschen voet. Jozefine's zoogenaamde zuinigheid gold bij de meiden en bij Abels voor verkwisting. In de keuken werd gezegd: ‘Met de helft van hetgeen zij voor zich- | |
| |
zelve noodig heeft, kon de jufvrouw vergoeden wat zij ons te kort doet.’
In één woord: de financien van den oud-gouverneur, nog daarenboven ondermijnd door zijn hartstogt voor beurs- en loterijspel, verkeerden niet in een bloeijenden staat; en de meeste Hollanders zijner dagen hadden op zijne bespiegelingen kunnen antwoorden: ‘Wie zich aan een ander spiegelt spiegelt zich zacht.’
|
|