| |
VIII
Jozefine tehuis.
De heer Cornelis van Alkemade zat aan de Bogt van Guinee te knikkebollen in zijn leunstoel.
Aan de straatdeur stonden de meiden te praten met hare vrijers en schrikten kwanswijs, toen zij van verre de taptoe hoorden slaan.
De oppasser was naar het kantoor van Van Gend en Loos gezonden, om de jufvrouw af te halen en voor haar koffer te zorgen.
Het was een schoone late avond in den nazomer.
Alles liep, gelijk men voorzien had dat het loopen zou. Toen de minnaars verwijderd, de lampen in de voorkamer ontstoken, de heer des huizes uit zijn slaapje gewekt, het avondeten gereed gezet was, ging onder den welbekenden druk van
| |
| |
Abels' vingeren de schel over, en riepen de meiden uit één mond: - ‘Daar is de jufvrouw!’
Werkelijk was zij daar, en stond met één vlugge beweging voor de oogen haars vaders.
- ‘Dochter,’ - zeide de oud-gouverneur, oprijzend en met een tooneelmatig gebaar haar de beide handen toestekend, - ‘ik heet u welkom in deze woning. Ge zult er alles voor uw ontvangst gereed vinden. Doch laat mij een blik mogen werpen op uw toilet. Ge weet, welke waarde ik daaraan hecht. Uw reisgewaad,’ - vervolgde hij, nadat het Brusselsch snufje met gunstig gevolg zijne kritiek had doorstaan, - ‘draagt mijne goedkeuring weg. Dit is een aangenaam begin. Ga nu naar uw kamer, beschik over de dienstboden, en laat ons daarna, zoo ge niet te vermoeid zijt, nog een oogenblik praten.’
Arme moederlooze! hadt gij willen uitroepen. Arm eenig kind, overgeleverd aan zulk een vader!
Doch zoo dacht Jozefine niet. Haar vaders woning beschouwde zij als eene tweede uitgaaf der Zeven Kerken van Rome, en de voor haar bestemde kamer als eene kamer in een logement. Met welgevallen wipte zij naar boven, eer tevreden dan rouwig dat de officiële ontvangst haar de moeite bespaarde, hartelijkheid te veinzen.
Toen zij weder beneden kwam, vond zij hem een blad papier zitten ontcijferen, waarin zij haar eigen laatsten epistel herkende.
Hij legde den brief naast zich neder en noodigde haar, iets te gebruiken.
- ‘De jonge meisjes,’ - zeide hij, - ‘zijn als de jonge geiten. Zij gaan ongaarne met een leêge maag naar bed. Ite domum saturae, ite capellae! Op mijn leeftijd en met een konstitutie als de mijne, is dat anders. Madame Campan, onderstel ik, heeft bij het vertrek uit Brussel u behoorlijk van leeftogt voorzien?’
Jozefine verzekerde, dat zij onderweg aan niets gebrek had gehad.
- ‘Heeft die sekondante zich voegzaam gedragen? Geen praatjes gemaakt met medepassagiers?’
Jozefine kon betuigen, dat er op het gedrag der sekondante niets te zeggen geweest was.
- ‘Die anderen, zijn dat meisjes waarmede men voor den dag kan komen? Jonge dames van goeden huize? Met wie men zich door zamenreizen niet kompromitteert of enkanailleert.?’
Jozefine meende zeker te weten, dat zij van vaders- en
| |
| |
moederszijde altegader te goeder naam en faam stonden.
De oud-gouverneur zoekt in haar blik te lezen, of zij dit zeide zonder erg, dan wel daarbij aan hem en aan zichzelve dacht. Doch hetzij de eigenwaan hem verblindde, hetzij Jozefine werkelijk zonder bijoogmerk over hare denkbeeldige reisgenootjes sprak, hij kon niets buitengewoons aan haar bespeuren. Haar voorhoofd bleef onbewolkt.
- ‘Ge schreeft mij, dat sommigen haar ouders hebben in Den Haag. Zijn dat bijzondere vriendinnen? Is uw voornemen, de kennis met haar aan te houden?’
Naar waarheid kon Jozefine verklaren, dat onder de pensionnaires, met welke zij van Brussel was gekomen, zich geen enkele Haagsche en geen enkele boezemvriendin bevond. Van Rebekka Bisschof maakte zij geen melding, omdat Rebekka niet in de termen van haar vaders vraag viel, en ook omdat zij als leerzame dochter van den heer Cornelis van Alkemade de gewoonte had, een deel van hare gedachten en van hare wetenschap voor zich zelve te houden.
- ‘Ik ben niet voldaan over uw schrift,’ - ging hij voort, den brief weder opnemend, en de oogen latende gaan met Jozefine's spekhaken en hanepooten, die inderdaad van geringe vorderingen in de kalligrafie getuigden. - ‘In Indie heb ik te vergeefs beproefd, u fatsoenlijk te leeren schrijven. Het is mij eene teleurstelling, dat ook madame Campan daarin niet geslaagd is.’
Het was haar niet vreemd of onaangenaam, door haar vader gekatechiseerd te worden. Hoe grievender hij haar vernederde, des te natuurlijker vond zij het, hem niet te kunnen uitstaan. Zijne grofheden waren de verontschuldiging van haren haat, en onthieven haar van de lastige verpligting, hem te eeren of lief te hebben.
- ‘Madame Campan,’ - antwoordde zij, met een rustigen blik op haar fijne blanke handjes, - ‘was van hetzelfde gevoelen. Maar ik ben geen sinjo, die met schrijven den kost verdienen moet. Vrouwen met inktvlekken aan haar vingers zijn er in Holland genoeg.’
De oud-gouverneur werd boos, en fronste de wenkbraauwen.
- ‘Dochter,’ - zeide hij met stemverheffing, - ‘dat is een ongepast bescheid! Uw verblijf te Brussel heeft mij honderde guldens gekost, en ik had regt te verwachten, dat ge daar ginds zoudt leeren schrijven als een dame, niet als een keukenmeid!’
| |
| |
- ‘Heb ik verzocht, naar Brussel gezonden te worden?’ - vroeg zij kalm.
- ‘Neen, dat is door mij verordend. Verordend voor uw welzijn, en omdat ik verkies, met mijn dochter voor den dag te kunnen komen.’
- ‘Ik vind het al wel, dat madame Campan, die begrepen moest hebben wie ik was, mij niet weggezonden heeft.’
- ‘Daarvoor werd ze te goed betaald.’
- ‘Ge erkent dus, dat zij er reden voor gehad zou hebben?’
- ‘Ik erken niets. Ik weet alleen, dat de brutale dochter, die ik naar Brussel gezonden heb, nog brutaler teruggekomen is.’
- ‘Wil ik u iets zeggen? Erken mij, en ik zal niet brutaal meer zijn. Zoolang ik de dochter van een keukenmeid blijf, blijf ik als een keukenmeid schrijven. En nu ga ik naar bed, want ik heb slaap.’
De heer Van Alkemade bemerkte te laat, dat het verblijf op de kostschool slechts gediend had, Jozefine meer zelf beheersching te leeren, zonder dat zij één harer gebreken had afgelegd. Voorheen was zij een stout, eigenzinnig, ongehoorzaam kind. Thans sprak zij als eene jonge vrouw, die zich bewust is van haar regt. Drukletters geven eene zeer gebrekkige voorstelling van den toon, dien zij tegenover haar vader aansloeg. Haar woorden waren minstens even beleedigend als de zijne; maar zij klonken als gewone opmerkingen, vrucht van bedaard overleg. Het eigenaardige zelf van hare zinwending, het weglaten van tusschenvoegsels, het gebruik van den tegen woordigen tijd der aantoonende wijs, verhoogden nog dien indruk. De vrouw scheen weder kind te worden door de taal. Hoe driftiger haar vader zich maakte, des te afgemetener repliceerde zij.
De volgende dagen bragten in de wederzijdsche verhouding maar weinig verbetering. Elk gesprek tusschen vader en dochter liep op wederzijdsche personaliteiten uit, en er was alleen vrede in huis, wanneer beiden zwegen. Eerlang zwegen zij zoo volkomen, dat men zich in de woonkamer aan de Bogt van Guinee te midden van het uitgestorven Pompeji verplaatst waande.
Slechts één talent bleek Jozefine aangeboren: bestierster der vaderlijke huishouding geworden, peilde zij als bij instinkt de waarde van het Hollandsche geld. Liet zij Abels boodschappen doen, dan behoefde hij niet te beproeven, daar iets aan te verdienen. Van alles kende zij in een oogwenk den prijs, en
| |
| |
tot den laatsten penning moest hij verantwoording afleggen-Mogt men den bakker en den slager gelooven, dan had, gedurende haar verblijf te Brussel, de heer Cornelis van Alkemade geheel alleen meer vleesch en meer brood gegeten, dan in dien tijd door de gezamenlijke viervoetige bevolking van den Antwerpschen dierentuin verslonden was. Op die misbruiken stelde zij onmiddellijk orde, en had de twee door haar vader gehuurde Haagsche meiden (koetspaarden zou eene Nederlandsche huismoeder ze genoemd hebben; witte karbouwen betitelde Jozefine ze) binnen veertien dagen behoorlijk onder appèl.
De grondigste menschenkenner, daar houd ik het voor, zou geen rekenschap hebben weten te geven van hetgeen omging in het, hoofd en hart van dit meisje. In strijd met het fijne van haar ligchaamsbouw, het teedere van haar oogopslag, het onschuldige en aristokratische van geheel haar voorkomen, was er in hare natuur iets bedorvens en gemeens. Dit bleek op nieuw, toen een aan haar vader gerigte brief van de direktrice der Brusselsche kostschool al spoedig kwam uitbrengen, hoe dubbelhartig en onvoorzigtig zij gehandeld had. Met een stalen voorhoofd stelde zij voor de oude fabelen eene nieuwe fabel in de plaats, onbekommerd om de tegenspraak, waarin zij daardoor met zichzelve geraakte, gelijk om de verdere leugens, waarop haar vader haar zou kunnen betrappen. Hetgeen andere menschen hun zedelijk gevoel of hun geweten noemen, loste bij haar zich op in de onbewuste redenering, dat haar vader een deugniet was, en zij dus ook zelve weinig of niet behoefde te deugen.
Doch kon zij een menschelijk schepsel, kon zij een jong meisje zijn, zonder dat al dit lagere gepaard ging met iets hoogers, iets dichterlijks? Laat ons de hand in eigen boezem steken! Wat zijn onze idealen? Welke is van ons leven de dichterlijke zijde? Helaas, het bestaan der meeste menschen, mannen en vrouwen, is, als geheel beschouwd, weinig meer dan de vervulling van een kramers-programma!
Wij vergen dan ook niet dat Jozefine, onontwikkeld, onopgevoed, de kinderschoenen pas ontwassen, aanstonds gereed zou hebben gestaan met eene oplossing van onze bezwaren. Eén dwaze knaap stelt somtijds meer vragen, dan zelfs twaalf wijze meisjes beantwoorden kunnen. Doch sluimerde er in het algemeen, bewust of onbewust, op den bodem van haar gemoed, een ideale wensch? Was er iets, waarmede zij op hare
| |
| |
wijze dweepte? Bestond er voor haar een geluk, dat elk ander geluk te boven ging?
Ongaarne zou ik mij daaromtrent stellig uitlaten.
Dat zij niet orthodox was, dit weten wij; al zon het, dertig of veertig jaren geleden, minder vreemd gevonden zijn dan thans, zoo zij het te Brussel geworden ware. Het uit Frankrijk en Zwitserland overgewaaid réveil vierde toen zijne wittebroodsweken. Doch ik durf beweren, dat Jozefine voor elken godsdienstigen indruk, in elken vorm, volstrekt ontoegankelijk was. Zij wist, dat er christenen en joden waren, en de Chinezen eene andere godsdienst beleden dan de Arabieren. Maar daar bleef het bij. Zij hield het voor eene kwestie van rassen. Er waren bruine menschen en blanke menschen. De blanke menschen waren christenen. Zij zelve was de dochter van een blanke en dus eene christin; maar alleen in den ethnografischen zin van het woord, zou zij gezegd hebben, als die uitdrukking toen reeds in de mode was geweest. ‘Mijn papa een christen,’ dacht zij somtijds, ‘christenen niet veel bijzonders.’
Om zich te overtuigen, dat zij de gaaf miste, die jonge meisjes van haren stand eene liefgelegen eigen kamer gezellig en bevallig doet inrigten, - één blik in haar dusgenaamd boudoir was daartoe voldoende. Bij fraai zomerweder althans, gaven hare vensters, de geestig gestoffeerde weilanden over, onder den hoog en breed uitgespannen hemel, een bekoorlijk uitzigt op het Haagsche Westland, en zag men aan den horizont, boven het digt geboomte, de spitsen der dorpstorentjes kijken. Doch hoe nieuw voor haar het schouwspel wezen mogt, zij had er geen blik op. Het liet haar koel. De meubelen in haar kamer liet zij staan, waar de doove meubelmaker ze had nedergezet; de gordijnen hangen, zooals de smakelooze behanger ze had geplooid. Het was en bleef eene logeerkamer uit de Zeven Kerken van Rome. Zij sliep er en kleedde zich er, maar zat er niet. Het hinderde haar, uit de bovenvensters niet op de straat te kunnen zien. Hoe stil de buurt ook was, en hoe onaangenaam het gezelschap van haar vader, zij zat liever in de beneden-voorkamer.
Haar voornaamste bezigheid was lezen - lezen van vertaalde Fransche romans, die zij door Abels uit eene bibliotheek liet halen. Aan het onoogelijk voorkomen dier beduimelde boeken nam zij geen aanstoot. Haar lievelingswerk was Mathilde of de Gedenkschriften eener jonggehuwde, in zes deelen. Deze
| |
| |
melodramatische tafereelen uit de groote wereld trokken haar meer aan, dan het door Paul de Kock geschilderd volks- en studentenleven, ofschoon zij ook dáárvan ijverig kennis nam. In Mathilde bekoorde haar de oude Mademoiselle de Maran, het evenbeeld haars vaders, maar minder pedant. Een geheim voorgevoel zeide haar, dat haar Amsterdamsche tante Bruce eene soortgelijke vrouw moest zijn als de moeder van den sukkel Sécherin, wiens Ursule hem zoo aardig om haar vinger wond. Ursule zelve was voor haar de eigenlijke heldin van het boek; niet de tot inkeer gekomen Ursule der laatste, ook niet de geveinsd sentimentele der eerste hoofdstukken, maar de slimme en schitterende van het geheele middengedeelte. De braziliaansche millionair Lugarto fascineerde haar door zijne wraakgierige alomtegenwoordigheid, en in Gontran de Lancry zag zij vrijwel het toonbeeld van den minnaar.
Ik ben mij bewust, dat het noemen van deze namen een gebrekkig middel is om den lezer een denkbeeld van Jozefine's inborst te geven. Sue's weleer beroemde roman is bijna veertig jaren oud, en de minste menschen van den tegenwoordigen tijd kunnen zich herinneren, het boek gelezen te hebben. Maar ik kan de feiten niet veranderen. Jozefine vond Lugarto een wezen van hooger orde. In hare gedachten maakte zij Henri Wilson het dubbelzinnig kompliment, hem bij Gontran de Lancry te vergelijken. Het was hare eerzucht, als eene tweede Ursule d'Orbeval, in alle stilte door een rijk huwelijk eene vrouw van de wereld te worden, en alle andere jonge vrouwen, door hare schoonheid en haar toilet, te overschitteren.
Men vrage niet, hoe zij met die plannen de gedachte aan Henri Wilson rijmde, een getrouwd man. Zulke hinderpalen golden niet voor haar. De grond van haar wezen was eene zelfzucht, die de hinderpalen zelven als werktuigen plag te gebruiken. ‘Ik wil niet,’ luidde het antwoord van Henri's vrouw op al wat men haar voorstelde. Jozefine daarentegen, ofschoon zich daarvan niet bewust, had een wil, en hare schoonheid, met zekere mate van sluwheid vereenigd, maakte van dien wil eene kracht - voor zoolang het duren zou!
Mij komt het voor, dat men deze soort van karakters tot heden te weinig bestudeerd heeft, en de reden van dat verzuim vind ik in de omstandigheid, dat het zulke gewone, met uw verlof, zulke dagelijks voorkomende karakters zijn.
Wat is een mensch eigenlijk anders, dan een tweevoetig willend wezen, dat met wat meer of wat minder zelfbewust- | |
| |
heid, gedurende de eerste helft van zijn leven zeker doel najaagt, en gedurende de andere helft, dat doel niet of onvolkomen bereikt hebbende, zich aan de noodzakelijkheid onderwerpt en rustig of onrustig voortvegeteert? Wat wil die jonge heer daarginds? Wat wil deze jonge dame? In die ééne vraag lost de geheele natuurlijke historie van het menschdom zich op. Onder zekere voorwaarden wil deze jonge dame het wijfje van dat mannetje, die jonge heer het mannetje van dat wijfje worden. Gebeurt dit, dan is het sprookje uit. Gebeurt het niet, dan is het óók uit. Het eenig denkbare derde geval is, dat één van beiden (gelijk Jozefine's voorland was), nog vóór het sprookje regt begonnen is, met het hoofd tegen den muur loopt. En ziedaar - opdat ik er dit bijvoege - de oorsprong en regtvaardiging der ouderlijke tucht. Jozefine van Alkemade zou minder snel te gronde zijn gegaan, indien de oude mevrouw Bruce haar moeder, en haar vader in mindere mate een zot geweest was.
|
|