| |
VII
Jozefine verlaat de kostschool.
Op een vroegen ochtend in de eerste dagen van Augustus, zou men aan het spoorwegstation te Brussel twee jonge dames, onafhankelijk van elkander, met den bureaulist hooren onderhandelen over het nemen van een kaartje voor den Haag, - gewigtige zaak in een tijd, toen er tusschen Belgie en Nederland nog geen spoorwegverkeer bestond, en de van Brussel komende reizigers, zoo goed en kwaad het ging, te Antwerpen een heenkomen moesten zoeken.
De eene juffer was een jaar of drie ouder dan de andere, en sprak beter Fransch. Daarentegen was de jongste veel be- | |
| |
valliger gekleed, veel schooner, en veel meer ‘eene lady.’
Het zou nog wel een half uur duren, eer de trein vertrok; en in de stille wachtkamer vonden beide dames overvloedig gelegenheid, elkander van ter zijde op te nemen.
Had men de geheime gedachten der jongste kunnen raden, men zou haar tot zichzelve hebben hooren zeggen: - ‘Dat ik alleen reis, dit spreekt vanzelf. Madame Campan zou mij geen permissie gegeven hebben, zoo ik er om gevraagd had. Ik pak stil mijn koffer, ik geef fooi aan meiden en portier, ik neem vigilante, ik rijd naar spoorweg. Maar die daar, waarom reist zij alleen? Ik ben nieuwsgierig.’
De oudste redeneerde: - ‘Dit is voor het eerst van mijn leven, dat ik zulk een beeldmooi meisje, zoo keurig gekleed, zonder geleide van Brussel naar Den Haag zie trekken. Wat mag daarachter zitten? Wie mag zij zijn? Geen Française, dat is duidelijk. Een Spaansche of Portugesche? Een Italiaansche? Welke overheerlijke donkere oogen! Weik magnifiek zwart haar! Welke kersroode lippen, bij dat doorschijnend mat van het teint! En welke taille! welke taille! Een van Mendelssohn's liederen zonder woorden!’
Daar kwam een besteller binnen, die voor de bagage der jongste gezorgd had. Hij scheen haar te kennen, stelde haar een reçu ter hand, en vroeg, in het Vlaamsch, of er nog iets van haar orders was. In het Hollandsch, alleen met een even hoorbaar accent, bedankte zij den man voor zijne hulpvaardigheid, en gaf hem een drinkgeld, dat hem deed buigen als een knipmes.
In het Hollandsch! Dit wekte nog meer de bevreemding der oudste, en deed haar meteen genoegen.
- ‘Naar Den Haag en een Hollandsche,’ - sprak zij bij zich zelve,- ‘maar dan zijn wij niet-alleen reis-, dan zijn wij land-, welligt stadgenooten! Ik waag het er op, en grijp het eerste voorwendsel het beste aan, om een praatje te maken!’
Jozefine van Alkemade was zulk eene onervaren touriste, dat haar meer geoefende medereizigster niet lang op een voorwendsel behoefde te wachten, om met een vriendelijk woord haar eene kleine dienst te bewijzen. Eer de deuren der wachtkamer opengeworpen, en de passagiers tot instijgen genoodigd werden, hadden de dames een gesprek aangeknoopt. Toen zij tegenover elkander in een coupé zaten, en het fluitje der lokomotief het sein van vertrekken gaf, keuvelden zij als vertrouwde vriendinnen.
| |
| |
En ziet, naarmate zij voortbabbelden, kwam het uit, dat zij eigenlijk oude bekenden waren, of althans, dat zij in brieven van huis meermalen elkanders namen hadden ontmoet.
Jozefine verzweeg, dat haar brieven van huis, brieven van Henri Wilson waren. Doch dit schaadde niet aan de levendigheid van het onderhoud. Henri had haar eene amusante beschrijving gezonden van het personeel, waarmede haar vader zich in Den Haag omringd had, en weldra kon zij niet langer twijfelen, of hare medereizigster stond met een dier heeren in betrekking. Zij moest de dochter zijn van Heinzen, den gewezen koloniaal? Maar diens kinderen waren nog zuigelingen, of konden naauwelijks loopen. Van dokter Van den Ende, met den langen hals? Maar die was ongetrouwd. Van den kassier Efraim, met de juweelen doekspeld? Maar dit kwam niet overeen met hetgeen de medereizigster omtrent haar overleden moeder en de beperkte middelen haars vaders verhaalde. Er bleef geen andere keus: de medereizigster was de dochter van Salomon Bisschof, die in oude boeken, in pelterijen, en in loterijbriefjes deed!
- ‘En u,’ - lachte het oudste meisje, door de dubbele ontdekking tot verdubbelde vrolijkheid gestemd, - ‘u zijt de dochter van een aanzienlijk heer uit de Oost, die niet lang geleden is komen wonen aan de Bogt van Guinee! Mijn vader heeft mij meer dan eens geschreven over den uwen. Hoe toevallig! Niet waar, u heeft schoolgelegen te Brussel? U zijt jufvrouw Alkemade?’
- ‘Die ben ik. En ik heet Jozefine.’
- ‘Ik Rebekka, en ik kom óók van school! Maar niet van de kostschool. Ik ben musicienne van mijn ambacht, en heb als élève-interne een tijdlang de lessen van het Brusselsche conservatoire gevolgd.’
Het duurde een poos, eer Jozefine den toestand in zijn geheelen omvang ‘realiseerde,’ gelijk Madame Campan gewoon was, zich uit te drukken. Veel was haar in het eerste oogenblik vreemd.
- ‘Uw vader is een jood, niet waar?’ - vroeg zij.
In Rebekka's oog flikkerde eene opwelling van toorn. Maar de vraag werd zoo eenvoudig gesteld, dat het klein zou zijn geweest, er boos om te worden.
- ‘Wij zijn joden ja,’ - antwoordde Rebekka met een glimlach, - ‘maar ik durf zeggen, geen gewone joden. Mijn vader is eigenlijk een staatsman. Zoo hij geld had, zou hij een
| |
| |
courant oprigten en zich aan de publieke zaak wijden. Alleen zijn armoede en zijn nederigheid doen hem schijnen, wat hij niet is. En ik geloof evenals hij, dat de joden in den tegenwoordigen tijd geroepen zijn, een voorname rol te vervullen. Ik dweep met Meijerbeer, met Mendelssohn, met Halévy, de grootste komponisten van de wereld op dit oogenblik. Heeft u ooit de Juive zien vertoonen?’
- ‘Neen,’ zeide Jozefine. - ‘Is dat een komedie? Ik moet nog voor het eerst van mijn leven naar de komedie gaan.’
- ‘De Juive is een opera, waarvan een jood en een jodin de hoofdpersonen zijn. Verrukkelijke muziek! Aanstaanden winter wordt het stuk zeker ook in Den Haag gegeven. U moet mijnheer uw vader vragen, er met u heen te gaan.’
- ‘Dat zal Henri Wilson wel waarnemen,’ - dacht Jozefine, - ‘ik heb liever, papa blijft thuis.’ - Overluid vroeg zij: - ‘En als die opera in Den Haag vertoond wordt, zult u dan meezingen? Ik zing niet. Ik ben niet muzikaal. Maar als ik stem had, zou ik operazangeres willen worden.’
- ‘Neen,’ - antwoordde Rebekka, steeds glimlagchend. - ‘Voor operazangeres zou ik niet deugen. Daarvoor zijn gaven noodig, die ik mis. Mijn voorland is, muziekles te geven aan de Haagsche jongejufvrouwen, tot ik zelf een oude jufvrouw zal geworden zijn. Dan koop ik een plaats op een hofje en ga zitten dutten over een stoof, tusschen een papegaai en een kanarievogel.’
- ‘Akeba!’ - zeide Jozefine uit den grond haars harten. Zij had op de fransche kostschool te Brussel geen gelegenheid gevonden, sommige berispelijke hollandsche uitdrukkingen af te leeren.
- ‘Wat?’ - schertste Rebekka, - ‘is dat niet een bekoorlijk vooruitzigt? Zou meer eerzucht mij passen? Kijk mij eens aan, zoo ge durft! Hoe vindt ge mijn neus, vergeleken bij den uwen? Ziet ge niet, dat ik kippig ben, en een bril zal moeten gaan dragen? En wat dunkt u van mijn toilet? Vreemdelingen, die ons uit den trein zien stappen, moeten denken, dat jufvrouw Van Alkemade met haar kamenier reist! Maar genoeg over mijn plannen voor de toekòmst. Welke zijn de uwe? Waarom liet madame Campan u zonder gezelschap naar den Haag trekken? Voor mij komt zoo iets er niet op aan. Mij zal niemand schaken. Maar u!’
Jozefine's verhaal muntte niet door naauwkeurigheid uit, zelfs niet door die algemeene soort van waarheidsliefde, aan
| |
| |
welke men het verschikken van sommige bijzonderheden ten goede houdt. Gij zoudt verwonderd zijn geweest, dat zulk een jong meisje, pas van eene toenmalige Indische buitenbezitting gekomen, gedurende een verblijf van slechts weinige maanden op eene Europesche kostschool, vergelijkenderwijs zulk een volleerd wereldkind geworden was, zoo behendig wist te verzwijgen, wat anderen vooreerst niet noodig hadden te weten; zoo kunstig zeker licht wist te doen vallen op zaken en personen; om kort te gaan, zoo goed jokken, van anderen zoo goed kwaadspreken, en haar eigen leitje zoo goed schoonvegen kon.
De lichtzijde was, dat zij het deed op beminlijke wijze. Een ander meisje, zoo elegant gekleed, van zulk een gedistingeerd voorkomen, zou Rebekka Bisschof alligt uit de hoogte bejegend, zich Rebekka's meerdere gewaand, het jodinnetje van zucht tot indringen verdacht, haar op een afstand gehouden hebben. Jozefine daarentegen gaf met de meeste ongedwongenheid zich over aan het genoegen, eene spraakzame en originele reisgenoote te hebben aangetroffen. Het sans-façon, waarmede Rebekka over zichzelve sprak, beviel haar; en zij begreep zeer goed, al had zij het niet onder woorden kunnen brengen, dat dit schijnbaar wegwerpen van eigen jeugd, eigen schoonheid, en eigen goeden smaak, allesbehalve van minderheid getuigde. Voor kleinachting van Rebekka's jodendom bewaarde haar het met de moedermelk ingezogen Indisch liberalisme in het kerkelijke; gelijk de Indische gelijkheidsleer verhoedde, dat zij Rebekka in het maatschappelijke als hare ondergeschikte aanmerkte. Haar vader, wel is waar, had het tot gouverneur der Molukken gebragt; doch welke schande stak er in het houden eener toko, waar men tegelijk loterijbriefjes, bontwerken, en oude boeken koopen kon? Uit Makassar herinnerde zij zich een tokohouder, die zoetemelksche kaas, engelsche zadels, tafelserviezen, ledikanten en jenever verkocht, en met wien haar vader iederen Zaterdagavond ging whisten in de societeit.
- ‘Mijnheer uw vader weet toch, dat u van avond thuis komt?’ - vroeg Rebekka, die dit teregt als een essentieel punt beschouwde.
- ‘O ja, ik heb papa geschreven. Zijn knecht komt mij afhalen. Maar hij weet niet, dat ik alleen kom. Hij meent, sekondante van madame Campan vergezelt mij, oude jufvrouw, wier familie in Holland woont, en die van madame Campan in last heeft, wagen vol Hollandsche pensionnaires onderweg
| |
| |
af te leveren. Te Breda, te Utrecht, te Gouda, te Rotterdam, te Delft, overal. Ook in den Haag. Maar ik had geen geduld. Ik wilde weg. Ik verlangde zoo naar papa! De vakantie was eenmaal begonnen. Mogelijk duurt het nog een week, eer de oude jufvrouw met alles gereed is. Zij kan erg talmen.’
- ‘En u houdt niet van talmen, durf ik wedden?’ - vroeg Rebekka. - ‘Ik ook niet. Mijn vader maakt mij somtijds wanhopig met zijn onuitputtelijk geduld. Wacht maar! Het kan verkeeren! Die gelooven haasten niet! De fortuin komt als een dief in den nacht! Met zulke kluitjes stuurt hij mij in het riet, en maakt mij driftig. Dan flap ik mijn piano digt en zeg: Als de fortuin bij ons op visite komt, vader, dan zal zij ons op stroo in het gasthuis vinden!’
- ‘Wanneer het mij gelegen komt, dan vind ik talmen niet naar,’ - antwoordde Jozefine. - ‘Maar ik verlangde zoo naar papa! En ik was bang, indien ik hem schreef niet te willen wachten op de sekondante, dat hij mijnheer en mevrouw Wilson verzoeken zou, mij te gaan halen. Heb ik u al verteld van mevrouw Wilson? Zij en haar man deden met ons de reis van Java en bragten mij naar Brussel, omdat papa te zwak was. Haar man is marine-officier, en zij wonen te Rotterdam; hij aan boord van het wachtschip, en zij in de stad.’
- ‘Geen gezellige huishouding!’ - lachte Rebekka.
- ‘O neen,’ - zeide Jozefine; - ‘maar mevrouw Wilson is een akelig mensch. Het kan haar niets schelen, of haar man bij haar is of niet. Ik geloof, verdronk hij of werd hij doodgeschoten, zij dit aardig vinden zou. Ik ken haar van Makassar. Daar wonen haar ouders.’
- ‘En is er reden, dat zij zulk een hekel heeft aan haar man? Of haat zij hem zoo maar, zonder zelve te weten waarom?’
- ‘Zoo maar,’ - verzekerde Jozefine.- ‘Haar man is heel goed voor haar, doodgoed. Als een vader voor zijn dochter.’
- ‘Dus is zij nog jong?’
- ‘Vast niet ouder dan twee- of drieëntwintig jaar. Maar men zou het haar niet aanzeggen. Zij lijkt wel veertig of vijfenveertig, zoo dik is ze.’
- ‘Zoo dik?’
- ‘Ja, zoo dik, zoo dik, zoo dik als die toren!’ - zeide Jozefine, naar de stomp eener dorpskerk wijzend, die, log en vierkant, boven het geboomte aan den horizont uitstak.
- ‘O zij is zoo dik, walgelijk dik! En daarbij zag ze erg donker. Zoo zwart als mijn laars, zooals de Europesche heeren
| |
| |
in Indie zeggen. Alleen haar baboe ziet nog donkerder dan zij. Overal waar zij zich vertoont, men lacht haar uit. Dit maakt haar kregel. Zij is een onverdragelijke vrouw.’
- ‘Dan begrijp ik,’ - stemde Rebekka toe, - ‘dat u er niet op gesteld waart, andermaal in haar gezelschap te reizen.’
- ‘Aan boord ging het nog,’ - zeide Jozefine, - ‘toen papa er bij was. Maar nooit zal ik die reis van Rotterdam naar Brussel vergeten! Er was niets met haar aan te vangen. Sprak men, zij zweeg. Zweeg men, zij werd boos dat men niet sprak. Had men dorst, zij honger. Had men honger, zij dorst. Altijd was alles verkeerd. Had ik mij op nieuw aan die verveling moeten blootstellen? Ik had geen moed. Madame Campan zou nooit gedoogd hebben, ik alleen reisde. Sekondante kwam niet klaar. Toen heb ik gister-avond mijn koffer gepakt, en ben van ochtend vertrokken. Ik verlangde zoo naar papa!’
- ‘Vertrokken zonder afscheid te nemen van madame Campan, de groote madame Campan, die er zich op beroemt een nicht te zijn van de protégée van den grooten Napoleon, van de oud-lectrice van koningin Marie Antoinette?’ - schertste Rebekka, de handen kwanswijs van verbazing ineen slaande. - ‘Jufvrouw Alkemade, jufvrouw Alkemade, wat heeft u gedaan!’
- ‘Stil!’ - zeide Jozefine. - ‘U maakt mij bang. Het is zoo erg niet. Onder de pensionaires was niemand, daar ik veel van hield. De sekondantes waren niet lief voor mij. Allen zeiden, dat knap worden ‘le dernier de mes soucis’ was. ‘Mademoiselle, ne vous plaignez pas qu'on vous oblige de devenir trop savante; devenir savante est le dernier de vos soucis,’ wel honderdmalen heb ik dit moeten hooren. Madame Campan is eigenlijk de eenige, die lief voor mij geweest is. Maar zij verveelde mij. Zij is zoo oud! Wel tachtig of honderd jaar, geloof ik. Haar huis, haar tuin, haar leerkamer, haar salon, de linten van haar muts, alles verveelde mij. En ik verlangde zoo naar papa! Helaas, ik heb een brief voor haar op mijn tafel gelegd; maar dat zal niet veel baten, vrees ik! Zij maakte altijd aanmerkingen op mijn brieven. Op de taal, op den stijl, op het schrift, zelfs op het vouwen. ‘Mademoiselle,’ was het, ‘ce n'est pas ainsi qu'on plie une lettre.’ Dan weder: ‘Mademoiselle, ce n'est pas ainsi qu'on écrit une adresse.’ Ik knorrig, ik bedroefd, ik beschaamd. Ik denk: wat geef ik om adres? Wat kan mij schelen, hoe brief gevouwen is? Waarlijk, zoo'n Europesche kostschool is niet
| |
| |
alles voor een Indisch meisje. Nachten en nachten heb ik wakker gelegen van het schreijen.’
- ‘Arme Jozefine!’ zeide Rebekka. - ‘Gelukkig heeft uw gevangenschap maar kort geduurd, en gaat ge in Den Haag een vrolijk leven te gemoet.’
Jozefine bewaarde omtrent hare Haagsche vooruitzigten dat diplomatisch stilzwijgen, hetwelk menig staatsman aan eene reputatie van diepzinnigheid geholpen heeft. Rebekka behoefde niet te weten, hoe eenzaam en verlaten zij zich eigenlijk gevoelde; welk een ontoonbaar en onhandelbaar man haar vader was, en dat hare luchtkasteelen voor de toekomst geen anderen grondslag hadden, dan de gewenschte tusschenkomst van Henri Wilson, - een naam, dien zij in hare mededeelingen zoo min mogelijk noemde.
- ‘Ach,’ - zeide zij, - ‘waarom bezit ik niet uw muzikaal talent! Dan kon ik mij in de eenzaamheid aangenaam bezighouden! Dan behoefde ik het niet als een uitkomst te beschouwen, gevraagd te worden op partijen, waarvoor ik misschien niet eens een invitatie ontvangen zal!’
- ‘Kom, kom,’ - antwoordde Rebekka, - ‘nu doet ge wat de menschen in Holland hengelen noemen! Wanneer men er uitziet zooals u, en de dochter van mijnheer Alkemade is, dan wordt men overal met open armen ontvangen. Over een half jaar noemen ze u uit één mond het mooiste meisje van Den Haag. Maar het is waar, dat de muziek iets verrukkelijks is. Teekent u? Schildert u?’
- ‘Ook al niet, helaas! Vraag toch zulke dingen niet. Het vernedert mij maar, te moeten erkennen, ik zoo dom ben.’
- ‘Een vrouw behoeft alleen mooi te wezen,’ - verkondigde Rebekka, met de overdrijving eener onbevallige. - ‘Maar daarom vroeg ik het niet! Sommige menschen beweren, dat men muzikaal kan zijn, zonder hart of verstand te hebben, evenals menige sukkel fijn kaartspeelt of goed schaakt. Zij stellen de schilderkunst boven de muziek. Iemand die mooi schildert, zeggen zij, is altijd iemand daar iets aan is; maar wie muziek maakt, doet denken aan een man, die een vuurpijl afsteekt. Het vuurwerk gaat de lucht in, maar de man blijft op aarde staan. Dat vind ik een valsche vergelijking. De muziek gaat bij mij boven alles. Ik houd schilderen en teekenen voor een mindere soort van kunst.’
- ‘Ik kan er niet over oordeelen,’ - zeide Jozefine. - ‘Leert men zulke dingen op een Conservatoire? Zijn er in
| |
| |
Holland geen Conservatoire's? Gaan alle Hollandsche meisjes, die knappe musiciennes willen worden, naar Brussel?’
- ‘Ze moeten wel!’ - zuchtte Rebekka. - ‘In Holland is men met de muziek zoo schrikkelijk ten achter, dat wie vorderingen maken wil, naar het buitenland gaat. Ook al onze knapste meesters komen daar vandaan. De een heeft te Parijs gestudeerd, de ander te Leipzig; een derde te Dresden of te Weenen. Wij vrouwen gaan meest naar Brussel, omdat dat het digtst bij is.’
- ‘Papa zegt óók altijd, dat niets in Holland goed gaat,’ - merkte Jozefine op. - ‘Hij vindt de Hollanders een naar volk.’
- ‘Naar zal ik ze niet noemen,’ korrigeerde Rebekka deze eenzijdige voorstelling. - ‘Van aannemen zijn ze goed genoeg, als men hen goed voorgaat. Maar ze doen alle dingen op zijn elf en dertigste. Het zal veel wezen, indien zij over vijf en twintig jaar dragelijk musiceren.’
- ‘Over vijf en twintig jaar! En zult u gedurende al dien tijd ieder jaar naar Brussel gaan?’
- ‘Dat zou er fraai uitzien! Neen, ik heet volleerd, en keer voor goed naar Den Haag terug. Drie jaren heeft mijn vader mij de lessen te Brussel laten volgen, en meer kon hij niet doen, de goede man. Zooals ik u gezegd heb: ik ga nu zelve lesgeven, en de Haagsche papa's en mama's schrik aanjagen met mijn nieuwerwetsche methode.’
- ‘Zou ik óók les van u kunnen nemen?’ - vroeg Jozefine.
- ‘Zeker!’ - antwoordde Rebekka. - ‘Ik wenschte te kunnen aanvangen met een dozijn zulke discipelinnen. Helaas, ik zal tevreden moeten zijn met een troep opgeschoten meisjes van tusschen de twaalf en veertien! Dat is de schaduwzijde. Kinderen met stijve vingers en zonder gehoor, zonder kunstgevoel, die men om het geld moet afrigten voor iets, waar zij het pleizier noch het nut van inzien. Goed dat ik zelf óók veertien geweest ben, anders hield ik het niet uit.’
- ‘Ik zou graag les van u krijgen,’ - zeide Jozefine, - ‘om prettig met u te kunnen praten.’
- ‘Hoort gij 't, heemlen! Aarde, hoort gij 't!’ - deklameerde Rebekka. - ‘Ziehier een jonge dame, die zich verbeeldt, dat muziekjufvrouwen te bewegen zijn tot praatjes maken! Neen, lieve Jozefine, ik zal het heel aardig vinden, u van tijd tot tijd een bezoek te mogen brengen; maar verschijn ik in kwaliteit, dan moet er gestudeerd worden. Daar kom ik voor scheep. Daar hangt mijn reputatie aan.’
| |
| |
- ‘Weet u wat de dames in Indie een totok noemen?’ - vroeg Jozefine, half pruilend, half glimlagchend. - ‘Daar meenen ze een pas aangekomen Europesche meê, die allerlei wijze dingen zegt, zooals in de boeken staan. Een blaauwkous.’
- ‘Ondeugd!’ - juichte Rebekka. - ‘Maakt ge mij voor een savante uit? En waarom, als ik vragen mag?’
- ‘Ge wilt niet bij mij komen praten. Ge wilt mij vervelende dingen laten doen. Maar het kan mij niet schelen. Als ge niet bij mij wilt komen, ik kom bij u. Papa zal mij zeggen, waar u woont.’
- ‘Lief kind, doe dat niet,’ - zeide Rebekka, haars ondanks ernstig wordend. - ‘Ge zult bij uw vader aan huis een elegant gemeubelde, vrolijke kamer vinden. Op uw wenken zal men u bedienen. Al uw tijd zal aan uzelve zijn. Ik, ik ben gebonden van den ochtend tot den avond. Heb ik vrijaf, dan moet ik huiswerk verrigten. Ik kom van school voor de zuinigheid. In mijn eigen kamer zou ik mij schamen u te ontvangen, en er is geen andere, waar wij ons roeren kunnen. Overal staan boeken, boeken, boeken. Men struikelt er over. Wij doen een winkel, lieve jufvrouw, een driedubbelen winkel; en wanneer u drie maanden in Den Haag zult gewoond hebben, dan zult u weten, dat jufvrouw Alkemade geen bezoeken brengt aan jufvrouw Bisschof.’
Jozefine was verbaasd.
- ‘Is dan uw vader...’ - Zij wilde vragen: ‘Is uw vader zulk een gemeene man?’ - Maar zij bedacht zich en vroeg: ‘Moet uw vader zich zoo behelpen? Is hij zoo arm?’
- ‘Hij zou minder arm wezen,’ - antwoordde Rebekka, - indien hij van zijn boeken gemakkelijker scheiden kon. Al ons geld zit vast in folianten en kwartijnen. Vader koopt niet om te verkoopen, maar om te bezitten. Dat geeft geen rekening. Er zijn dagen, dat ik niet weet, waar de huishuur, de kleederen, het eten en drinken vandaan moet komen. Ook aan de andere dingen, die vader er bijdoet, wordt niet verdiend. Om de oude gaten te stoppen, maken wij telkens nieuwe, en dat zet ons voortdurend achteruit. Geloof mij, dat ik een moeijelijk leven te gemoet ga, en mijn lessen heel wat zullen moeten opbrengen, zal ik den schoorsteen rookend houden.’
Het was Jozefine niet aan te zien, dat deze bijzonderheden indruk op haar maakten. Haar schoon gelaat was een even ondoordringbaar masker als het leelijke van haar vader, den oud-gouverneur. Maar dit belette niet, dat zij van het begin
| |
| |
tot het einde der reis, in gedachte aanteekening hield van al hetgeen Rebekka zeide of zich liet ontvallen. De naiefste der twee jonge vrouwen was niet zij, die er het naiefst en het bekoorlijkst uitzag, die nu en dan de kinderlijkste spreekwijzen bezigde, of aan de pleisterplaatsen zich voedde met de kleinste hapjes brood.
De eindelooze rid van Antwerpen naar Den Haag was veel minder aangenaam, dan de kortere en snellere van Brussel naar Antwerpen. Telkens kwamen nieuwe passagiers de uitstijgenden vervangen. De vermoeijenis zelve temperde de spraakzaamheid, en Jozefine had gelegenheid in overvloed, zich in stilte rekenschap te geven van hare positie.
Zij kwam tot de slotsom, dat zoo aan den eenen kant haar lot aanmerkelijk te verkiezen was boven dat van Rebekka Bisschof, Rebekka niettemin zich overdreven voorstellingen maakte van de weelde, waarin de eenige dochter van een gepensioneerd gouverneur der Molukken zich baden kan. Bovendien, wat beteekende weelde? Overvloed had geen waarde voor eene vrouw, tenzij er vrouwelijke genietingen mede zamengingen; en Jozefine haakte bovenal naar genot.
|
|