| |
VI
‘Wij zullen elkander wederzien.’
- ‘Wat dunkt u, Bruce, zoo wij broeder Cornelis in de studeerkamer ontvingen?’ - vroeg 's avonds vóór den gewigtigen dag mevrouw Bruce haren echtgenoot. - ‘Dan vindt hij je dadelijk in je gewone doen, en het uitzigt in den tuin zal hem een aangenamen indruk van onze woning geven.’
- ‘Daar ben ik tegen, Adrienne,’ - antwoordde de oude heer. - ‘Broeder Cornelis schijnt een man te zijn, wien men een dienst bewijst, door hem met zekere plegtigheid te bejegenen. Hem niet in de studeerkamer, maar in de zijkamer te ontvangen, is het middel, hem op zijn gemak te zetten. De humaniteit, dunkt mij, schrijft in dit bijzonder geval wederkeerige stijfheid voor.’
Hij wilde niet ronduit zeggen, dat hij zijne studeerkamer
| |
| |
beschouwde als eene soort van heiligdom, waarin alleen vertrouwde vrienden werden toegelaten, en vertrouwen een gevoel was, hetwrelk zijn zwager hem nog inboezemen moest.
- ‘Ik geloof niet,’ - ging hij voort, - ‘dat broeder Cornelis aan het uitzigt in den tuin veel aandacht schenken zou. Hij maakt op mij den indruk van iemand, die voor zulke dingen geen oog heeft. Laten we hem ontvangen, zooals we het een geacht vreemdeling zouden doen. Draag zorg, intijds gekleed te zijn. Ik zal je voorbeeld volgen. Tegen beurstijd laat ik je met hem alleen: dan kunnen jelui vrij zamen praten, en mogelijk komt hij dan op dreef. Later misschien ook met mij aan tafel. Maar mag ik je een raad geven, ga niet te hartelijk van stal. Dat zou verkeerd uitkomen, vrees ik. En hoe denk je over de kinderen?’
- ‘Mijn plan was, de kinderen te laten eten onder elkander. Vraagt Cornelis naar hen, dan kunnen zij zich vertoonen aan het dessert. Of vind je dat verkeerd?’
- ‘Ik vind die schikking integendeel uitmuntend.’ - antwoordde David Bruce. - ‘De humaniteit schrijft voor, ik herhaal het, dat wij broeder Cornelis zoo veel mogelijk op zijn gemak zetten. Hij houdt van de deftigheid, en die zouden wij met al die jongelui om ons heen moeijelijk kunnen bewaren.’
Mevrouw Bruce was van dit herhaald beroep op de humaniteit zoomin dupe als haar echtgenoot zelf. Beiden waren argelooze lieden; menschen van gemoed en van aandrift, meer dan van overleg. Doch het aangekondigde bezoek was in hun stillen kring eene zoo buitengewone zaak, en de karige brieven van broeder Cornelis hadden op zoo weinig hartelijks of beminnelijks voorbereid, dat zij wederkeerig hunne maatregelen namen. Met al de onhandigheid van niet-diplomatieke naturen, welke voor een keer in loosheid doen, stelden zij programma tegenover programma.
Zoo geschiedde het, dat toen in den namiddag van den volgenden dag, op het sakramenteel visite-uur de huisknecht der Bruce's de deur der zijkamer opende en den heer van Alkemade aandiende, de oud-bewindvoerder over een deel van den Maleischen Archipel zijne zuster en haren echtgenoot dáár en alléén vond.
Ofschoon David Bruce meer door boeken- dan door menschenkennis uitmuntte, had een juist voorgevoel hem ditmaal doen beseffen, dat eene statige ontvangst zijn Indischen zwager aangenamer zou zijn dan eene familiare.
| |
| |
Niet-alleen had de oud-gouverneur ook zijnerzijds toilet gemaakt, maar dien eigen ochtend was hij naar een voornaam Amsterdamsch tandmeester gereden, die hem voorzien had van een vonkelnieuw gebit. Zijne kleeding was die van een Haagsche heer, buiten betrekking, die in klein comité den avond gaat doorbrengen bij een minister of een sekretarisgeneraal. De verlakte laarzen kon men aanzien, dat het schoeisel en smalle voeten door den eigenaar als bewijzen van distinktie werden aangemerkt. In het knoopsgat van den rok prijkte eeue kleine Leeuwenorde. De witte das maakte aanspraak, een goed geheel te vormen met het nieuwe gebit en de lichte handschoenen. Maar de persoon zelf zag er niet uit als een man van aanzien. Bij zijn binnentreden dacht men aan den president eener rederijkerskamer, opgerezen om aan een publiek, dat hij beneden zich acht, eene mededeeling te doen.
Een oogenblik bleef hij, met den hoed in de hand, aan den ingang van het vertrek staan, als onzeker of hij het eerst zijne zuster dan wel haar man zou toespreken. Doch het officieel karakter der ontmoeting had spoedig zijne keus bepaald.
- ‘Zwager,’ - zeide hij, naar David Bruce tredend en hem twee vingers reikend, - ‘ik ben indiskreet, door op dit uur bij u in huis te komen vallen. De beurs wacht u eerlang. Hora ruit. Maar ge zult u door mijn bezoek niet van gewigtiger bezigheden laten afhouden. In Indie zou ik het mij evenmin van de mijne hebben laten doen. Hanc veniam damus petimusque vicissim. Wij zijn geen van beiden op komplimenten gesteld, geloof ik. Mannen van onze ontwikkeling zijn dat zelden. Quasi non norimus! Bekommer u niet om mij. Uw vrouw zal de honneurs waarnemen.’
Hierop zich tot mevrouw Bruce keerend, kuste hij haar, onder het uitspreken van het woord: ‘Zuster!’, op het voorhoofd.
David Bruce vond het vreemd, door eene herinnering aan het beursuur, reeds dadelijk verwittigd te worden, dat men zijn gezelschap niet onmisbaar achtte. Doch daartoe bepaalde zich zijn eerste indruk. Hij was geen man, die zich omtrent het karakter zijner medemenschen snel een oordeel vormde. Voorloopig zag hij in zijn uit de lucht gevallen zwager een dier vraagteekenen, gelijk er telkens als hij niet dadelijk eene plaats zijner oude schrijvers begreep, onwillekeurig uit zijnen geest naar den rand van zijn boek of zijn handschrift dwaalden.
Anders zijne vrouw. Gedurende de laatste twintig jaren van
| |
| |
haar leven alleen vrouw en moeder geweest, gevoelde de moeder der Bruce's zich eensklaps weder dochter. In de broederlijke schim tegenover haar, stond eene gewaarwording, die zij voor goed gestorven dacht, uit de dooden weder op. Kon zij het helpen, dat niet de snelheid der zaamgeperste herinneringen, een geheel hoofdstuk uit de geschiedenis van haar eenvoudig leven, als in een droom haar voorbij zweefde? Die hooge, schrale gestalte, die wankelende tred, die vorm der handen, dat uitgevast gelaat, die dunne, grijzende haarlokken, - neen, de afgemeten toon, waarop hij ‘zuster’ zeide, de koelheid van zijn kus, zijne aanmatiging tegenover haar man, verrieden dat hij haar vader niet was, niet kon zijn. Doch hoe bedriegelijk sprekend was met dat al de gelijkenis! Hoe schemerde, door de karikatuur heen, de adel van haar vaders wezen! Hoe levendig werd zij eensklaps herinnerd aan den kranke, jaren lang door haar verpleegd, wiens beminlijke eigenschappen krachtiger aan het licht getreden waren, naarmate het lijden hem zigtbaarder sloopte! Aan wiens sterfbed te denken en in een zalig toekomend leven te gelooven, twee opwellingen van één aandoening schenen!
Zij verloor een oogenblik hare zelf beheersching, en moest met de eene hand zich vastklemmen aan de tafel.
Had broeder Cornelis bevroed, wat er in haar omging, de stereotype glimlach, dien hij bij het verlaten van het logement zich tegelijk met zijn nieuw gebit had aangeschaft, zou onmiddellijk verdwenen zijn. Geen denkbeeld was hem ondragelijker, dan to herinneren aan zijn vader. Maar hij was te zeer met zichzelven vervuld, om veel aandacht te schenken aan het ontroeren zijner zuster.
- ‘Neemt plaats,’ - zeide hij tot David Bruce en zijne vrouw, hen verwijzend naar hunne eigen stoelen, alsof hij de gastheer geweest ware, en zij de gasten. - ‘Laat ons gaan zitten. Het staan vermoeit mij. Uw Amsterdam, zie ik, is in die zes en dertig jaren maar weinig veranderd. Alleen herinner ik mij van vroeger dat stinken van uw grachten niet; al heb ik altijd geloofd, dat de Hollandsche zindelijkheid kool was.’
Hij zeide dit met den nadruk van iemand, die in eene bijeenkomst van geleerden eene nieuw wetenschappelijke ontdekking uitlegt.
- ‘In mijn logement,’ - ging hij voort - ‘vroeg ik waarom ze mij vies water te drinken gaven? Het was niet vies,
| |
| |
zei de knecht. Het kwam in schuiten uit Utrecht, en zag alleen wat troebel van het pompen. Hij vond het overheerlijk, en vertelde mij, dat het regenwater hier vol loodwit zit. Geen wonder, dat de menschen en de kinderen te Amsterdam als muizen schijnen te sterven! Zelfs een minder verloopen volk zou niet bestand zijn tegen te liggen ademhalen boven een privaat, en het drinken van vergiftigd water... Hoe is het, zwager? Wordt hier niet gebouwd, zoo als in andere hoofdsteden van Europa? Verrijzen er geen nieuwe wijken?’
- ‘Er is spraak van,’ - zeide David Bruce, schoorvoetend. - ‘Maar ge kent onze luidjes: haast u langzaam! Het eenige, waar voortgang mee gemaakt wordt, of gemaakt zal worden, is een nieuwe beurs.’
- ‘Natuurlijk! De Amsterdammers hebben altijd het eerst voor een nieuwe beurs gezorgd. De geldpaleizen gaan voor!’
- ‘De nieuwe beurs zal helaas meer kosten dan een paleis, maar er niet naar uitzien,’ - lichtte David Bruce hem in. - ‘Onze bouwmeesters hebben over het algemeen weinig smaak. Zij volgen antieke modellen, heet het; maar hun kennis van het antieke is gering. Geleerde mannen bezitten wij in overvloed. Maar men raadpleegt hen niet. En uit zichzelven doen zij niets, om daarin verandering te brengen.’
- ‘Het oude lied, zwager, het oude lied! Den mond vol hebben van het ingenuos didicisse fideliter artes, en, wanneer het op handelen aankomt, zich onthouden! Wat dunkt u, zuster, moet dit alles zoo blijven? Een dure en slechte beurs, als vergoeding, voor bedorven drinkwater en vunzige grachten?’
Het was duidelijk dat broeder Cornelis, zich eenmaal ongevraagd belast hebbend met de leiding van het gesprek, dit voordeel niet zoo spoedig prijsgeven zou. Toch wendde mevrouw Bruce eene poging aan. Glimlagchend antwoordde zij:
- ‘Wij die filtreer-machines bekostigen kunnen, en wanneer het ons lust, 's zomers naar buiten kunnen gaan, hebben geen reden van klagen. Maar vertel ons iets van Jozefine, broeder! Is zij gezond? Kan zij het vinden, te Brussel? Zoo wij het mooije Indische nichtje op eenigerlei wijs van dienst kunnen zijn, dan zult ge over ons beschikken, niet waar?’
- ‘Mijn dochter is in uitmuntende handen,’ - hernam de president der rederijkerskamer. - ‘Ik ontvang zeer voldoende rapporten. Over een maand wacht ik haar thuis. En mag ik vragen, zwager,’ - vervolgde hij, na zijne zuster met dit kluitje in het riet gestuurd te hebben, - ‘waarom ge het
| |
| |
voorbeeld dier geleerde mannen volgt, en u insgelijks onthoudt?’
- ‘Omdat ik een ingeschapen afkeer heb van pedanterie,’ - wilde David Bruce antwoorden. Daar hij echter vreezen moest, dat zijn zwager dit als eene ongepaste teregtwijzing zou opvatten, zeide hij alleen:
- ‘Omdat het in ons land geen gebruik is, dat kooplieden zich voor geleerden uitgeven. Ware ik lid van den gemeenteraad, ik zou tegen het plan van onze nieuwe beurs mijn bedenkingen inbrengen. Maar ge herinnert u misschien, hoe onze gemeenteraden zamengesteld zijn. Dat is gebleven zooals het was. Er bestaat in Nederland geen openbare meening, die op den gang der openbare zaak invloed uitoefent. Allerminst te Amsterdam. Ik zou over de kwestie brochures kunnen schrijven, of courant-artikelen. Maar zoo ge wist, hoe laag bij ons de onafhankelijke journalistiek staat, dan zoudt ge zelf de eerste zijn, mij dit te ontraden.’
De kennismaking met Heinzen had den oud-gouverneur in Nederlands onafhankelijke journalistiek een blik gegund, die hem niet tot bewondering stemde.
- ‘Uwe dagbladschrijvers, dat weet ik,’ zeide hij, - ‘zijn kale broodschrijvers; arme duivels, die om een duitje extra te verdienen, oppositie maken. Auri sacra fames. Heele of halve vreemdelingen zonder beroep, afgedankte militairen, verloopen schoolmeesters, allerlei beunhazen. Er zijn er onder, die meteen kommissies oploopen. voor wijnkoopers!’
David Bruce had het onvoegzaam behooren te vinden, dat zijn zwager, pas in het land, zich op zoo stelligen toon uitliet. Doch zullen wij het bekennen? Zoo het savoir-vivre van den heer Cornelis van Alkemade niet van de regte soort was, de heer David Bruce was van elk savoir-vivre, dat verder had moeten gaan dan de opwellingen van een humaan gemoed en een gezond oordeel, te eenemaal misdeeld. Zonder zich bewust te zijn, dat hij niets anders deed dan beproeven, zich door praten aan eene tegenwoordigheid te onttrekken, die hem niet aangenaam was, liet hij zich door zijn zwager op sleeptouw nemen.
Mevrouw Bruce deed nogmaals haar best, op Jozefine terug te komen. Doch ten tweede male mislukte dit. De oud-gouverneur antwoordde met algemeenheden, en stuurde van zijn dochter onmiddellijk weder naar de couranten.
- ‘De Hollanders,’ - verzekerde hij, - ‘zullen nooit goede
| |
| |
courantiers worden. Daarvoor is noodig een groot land, met groote politieke partijen, die beurtelings aan de regering kunnen komen. Zoo ontstaat er voor de groote lui een prikkel, om aan de dagbladschrijverij mede te doen. Maar in ons kikkerland? Bij ons zijn alleen de blaauwboekjes inheemsch, en de schuitepraatjes uit den ouden keezentijd. Barbarus his ego sum, zou een Engelsch of Fransch courantier van de bovenste plank zeggen, zoo hij schrijven moest voor een publiek als het onze. Quia non intelligor ulli, zou hij er bijvoegen. Ik geloof het gaarne!’
- ‘Mijn bezwaar,’ zeide de goede David Bruce, - ‘zou veeleer wezen, dat alle journalistiek in- en uitpraten is. Spelen met vuur, zich bezondigen aan voorbarig oordeelen, tijdverkwisten, krachtverspillen. Ik bewonder de groote dagbladschrijvers van het buitenland, maar beklaag ons volk niet, dat wij ze missen, en feliciteer mijzelven, dat ik ze niet behoef na te volgen. Het zou mijn leven maar verbitteren, telkens een meening op het papier te moeten zetten over menschen, die ik maar half ken, of over dingen, die ik maar half weet. Op die wijze groeit de algemeene voorraad waarheid en wetenschap niet aan. En dat moet toch ons streven wezen. Niet, de menschen nog oppervlakkiger te maken, dan zij al zijn. Onze tijd heeft beter dingen te doen, en doet betere. Gedurende de jaren, die ge in Indie hebt doorgebragt, broeder, zijn de wetenschappen in Europa krachtig vooruitgegaan. Niet alleen de wijsbegeerte, maar ook de geschiedenis en de taalstudie. Reuzenschreden zijn gedaan in de kennis van het Oosten, Ook van uw Oosten. Op alles is dit van invloed geweest, ons land en onze letteren niet uitgezonderd. Ik verwacht daar meer van, dan van de dagbladen.’
- ‘Ik van het een even weinig als van het ander!’ - zeide de oud-gouverneur. - ‘Bij ons in Indie hebben ze onder het Engelsch tusschenbestuur zoo wat geliefhebberd in Javaansche oudheden en Javaansche litteratuur. Maar,’ - vervolgde hij met al de minachting, welke een Indisch hoofdambtenaar dier dagen betaamde, - ‘wat heeft het gegeven? Geen pijp tabak! Mijn dokter in Den Haag wil, dat ik hem van dat alles op de hoogte zal brengen. De man plaagt mij te vergeefs. Ik heb er mij nooit mede ingelaten, en daarginds, als mijn opinie gevraagd werd, er altijd tegen geadviseerd. Wat drommel! Duitsche schooijers, die voor rekening van ons gouvernement zoogenaamd wetenschappelijke reizen in onzen Archipel zou- | |
| |
den willen doen, zijn er genoeg te vinden. Maar wij kunnen dat geld beter besteden.’
Waaraan? dit zeide de heer Cornelis van Alkemade niet; en het werd hem door den heer David Bruce, die zich vruchteloos poogde te verbergen, dat hij voor zijn zwager nooit sympathie zou kunnen gevoelen, niet gevraagd. Hij vroeg alleen, wie die Haagsche dokter was?
- ‘Een man, die gedeeltelijk in uw smaak moet vallen, hoewel hij geen koopman is,’ - was het antwoord. - ‘Een taalgeleerde in de gedaante van een medicus, maar die alleen in de laatste hoedanigheid mij diensten bewijst.’
- ‘Zijn naam?’
- ‘Hij noemt zich Van den Ende, maar heet anders, geloof ik. Laat mij er bijvoegen, dat hij een zonderling is. Hij beweert, dezelfde Van den Ende te zijn, van wien Spinoza indertijd latijn heeft geleerd, en die een kleine tweehonderd jaar geleden te Parijs is opgehangen.’
- ‘O, die Van den Ende!’ - zeide David Bruce, met moeite een glimlach onderdrukkend. - ‘Die is bekend genoeg. En stelt ge vertrouwen in dien man?’
- ‘Het volste vertrouwen. Hij behandelt mij uitstekend. Zelfs heb ik het aan hem te danken, zoo mij het voorregt te beurt valt, de reis van Den Haag naar Amsterdam te hebben kunnen doen. Mirabile dictu!’
De blik, dien de oud-gouverneur, onder het uitspreken dier woorden, langs zijne vermagerde en verzwakte leden liet gaan, was weemoedig genoeg, doch wekte geen deernis. Tot hot laatste oogenblik wachtte David Bruce, of hem een hartelijk woord, eene sympathetische opmerking ontvallen wilde. Te vergeefs. Het beurs-uur was genaderd, zonder dat broeder Cornelis door iets getoond had, belang te stellen in hetgeen den huize Bruce aanging. Naar de achtergehouden kinderen had hij zelfs niet gevraagd. Eene pijnlijke pauze volgde, toen met een: ‘Ge permitteert, niet waar? Tot straks!’ de vader der Bruce's oprees, en hem met hunne moeder alleen liet.
Zou er nu althans eene explikatie volgen?
Den oud-gouverneur was het niet aan te zien, dat zijne zuster en hij elkander iets te zeggen konden hebben. Zijn gelaat stond onvertrokken. Hij zweeg, gelijk op Indische buitenposten de hooggeplaatste Europeaan van lieverlede leert zwijgen; een zwijgen, dat geacht wordt een bezigheid te zijn, doordat het van meerderheid getuigt en geëerbiedigd wil worden.
| |
| |
Mevrouw Bruce kon het niet langer uithouden.
- ‘Lieve Cornelis,’ - begon zij eindelijk, naar hare woorden zoekend, - ‘in de boeken en op het tooneel wordt van de menschelijke genegenheid somtijds te veel gevergd. Men laat er de stem van het bloed luider spreken, dan natuurlijk is. Maar vind je niet, dat wij bezig zijn in het andere uiterste te vallen?’
- ‘Zuster Adrienne,’ - antwoordde hij hoffelijk, - ‘hoe zoo? Bij mij spreekt de stern van het bloed op dit oogenblik juist zoo, als hij behoort te spreken. Niet onnatuurlijk luid, maar ook niet te zwak. Ik beschouw het als een buitengewoon voorregt, u terug te zien.’
- ‘Dan heb ik mij vergist,’ - zeide zij.
- ‘Ik bevind mij niet geheel en al voor mijn genoegen in Nederland!’ - ging hij voort met onderwijzen. - ‘Vooral niet voor mijn genoegen te Amsterdam! De aanblik van deze stad wekt bij mij de onaangenaamste herinneringen op. Ik zal nooit vergeten, dat onze vader, met voorbedachten rade, hier de grondslagen van mijn verderf gelegd heeft.’
- ‘Spreken wij daar thans niet over, Cornelis!’ - zeide mevrouw Bruce op sussenden toon. - ‘Dat is zoo langgeleden. Vader en moeder zijn beiden dood.’
- ‘Dat is geen reden, zuster! Ik leef. Indien het leven heeten mag! Sedert ik het ouderlijke huis ontliep en vloekte, heeft ieder jaar mij duidelijker geleerd, dat onze vader op de schandelijkste wijze mijn opvoeding verwaarloosd heeft.’
- ‘Maar toen ge nog bijna een kind waart, kon onze vader u de lessen niet leeren, die alleen het leven leert, Cornelis! Had hij u boeken in handen moeten geven hoven uw bevatting? Wees blijde, dat hij het naliet! De wijsheid, die hij u had kunnen doen opzeggen uit het hoofd, zou u maar kwelling gebaard hebben. Nu ge haar gevonden hebt uit uzelven, is zij een bron van genoegens voor u geworden, een kracht.’
Mevrouw Bruce had een aangeboren talent van preeken en kapittelen. Zij deed het zoo zachtzinnig, en met zulk eene innemende stem, dat Milton's Satan in persoon zich er niet door gekwetst zou gevoeld hebben in zijnen hoogmoed. Doch de minder poëtische oud-gouverneur der Molukken bleef ongeroerd.
- ‘Onze vader was een elendeling!’ - viel hij uit. - ‘Hij haatte mij. Gunde mij het zonlicht niet. Nu sedert zes en dertig jaren verwensch ik hem, iederen dag. Ik zal dit blijven
| |
| |
doen tot mijn jongsten snik. Nog zie ik hem: zijn uitgemergeld ligchaam, zijn leelijk gezigt, zijn valsche oogen’...
Er was iets huiveringwekkende in de aan monomanie grenzende wreedheid van den zoon, die, zelf een bouwval, zijn vader verweet, een puinhoop geweest te zijn. Een vreemdeling had niet kunnen nalaten, er om te glimlagchen. Voor de zuster was het te pijnlijker, door de overdrijving zelve. Wat broeder Cornelis van zijn vaders oogen zeide, streed met de waarheid. Zij althans had uit die oogen nooit anders dan goedheid en trouw gelezen.
- ‘Wij zouden gaarne iets voor uw dochter doen,’ - veranderde zij op goed geluk van onderwerp, ten einde hem niet door verdere tegenspraak nog meer te prikkelen. - ‘Onze eigen kinderen zijn nog te jong, om haar tot gezelschap te kunnen zijn. Bruce en ik, te oud. Mijn denkbeeld zou ook niet wezen, haar bij ons te logeren te vragen, maar in Den Haag zelf haar met deze en gene familie in kennis te brengen. Zoo het u aangenaam is, dat wij daar werk van maken, dan zijn wij tot uw dienst.’
Den oud-gouverneur was alles welkom, wat hem van de zorg voor zijne dochter ontheffen kon. De wrok tegen zijn vader was tijdelijk weder bekoeld. Hij bemerkte wel, dat zijne zuster zoo min van plan was, op de eene kwestie door te gaan, als de andere los te laten.
- ‘Jozefine’ - zeide hij - ‘zal ongetwijfeld van uw aanbod een erkentelijk gebruik maken. Als alle meisjes van haar jaren, die pas uit Indie komen, is zij wat schuw. Ik ken in Den Haag weinig familien, met wie zij voegzaam zou kunnen omgaan. Al kende ik er meer, mijn gezondheid zal niet toelaten, haar dikwijls te vergezellen.’
- ‘Als het niet indiskreet is, broeder,’ - vroeg mevrouw Bruce, den voet op een nog onaangeroerd terrein zettend, - ‘wonen er in Den Haag geen bloedverwanten van Jozefine's moeder? Die zouden haar natuurlijke kring zijn. Of zijn dat geen personen, bij wie zij past? Verschoon mij, dat ik dit ronduit vraag. Ik verwijt u niet, ons nooit kennis gegeven te hebben van uw huwlijk. Het is maar een herinnering.’
De heer Cornelis van Alkemade was verrast.
Haagsche of Nederlandsche bloedverwanten van Jozefine's moeder? Uit dit oogpunt had hij de maatschappelijke verhouding, die het meisje toegedicht kon worden, nog niet beschouwd.
| |
| |
Twee uitwegen zag hij zich openen. Hij kon heeten (a beau mentir qui vient de loin, zeiden de Franschen,) uit liefde of om het geld, in Indie getrouwd te zijn met een burgerkind van Haagsche afkomst, dat in haar geboortestad of geene, of slechts ontoonbare familiebetrekkingen had. Het gebeurde dikwijls genoeg, dat Indische meisjes uit een hoogeren kring, dochters van landheeren, daarginds trouwden met Hollandsche mannen uit een lageren, en naderhand, als zij in Holland kwamen, zich misplaatst gevoelden in haar mans omgeving.
Het omgekeerde kwam even menigvuldig voor.
Maar scheen zijne zuster er de vrouw naar, met die voorstelling der zaak genoegen te nemen, en voorts den mond te houden? Hij vond van neen. Veeleer de vrouw, om, wanneer zij met Jozefine persoonlijk in kennis kwam, deze over haar gewaande Hollandsche bloedverwanten te onderhouden, haar zoogenaamd wijzen raad te geven, haar eene gedragslijn aan te bevelen. En wat zou Jozefine dan antwoorden? Wat kon zij antwoorden, dat de onaangename waarheid niet dadelijk aan het licht deed komen?
De andere uitweg - ronduit te bekennen, hoe de vork in den steel zat, - was óók hagchelijk. Zuster Adrienne zag er, wel is waar, al droeg zij een muts, niet als een neepjesmuts uit. Zonder nieuwmodischer te zijn, dan haar leeftijd gedoogde, teekende haar gewaad eene vrouw van de wereld; in zoover eigenlijk gezegde vrouwen van de wereld, dacht hij, te Amsterdam gevonden werden. Schoenen met kruislinten. Een zweem van pofmouwen. Een zweem van koketterie in de schikking der aangebragte peper- en zoutkrullen. Mooije blanke handen. Eene gestalte, die er mede door kon. Niet kort en dik, als eene babbelaarster en flapuit. Niet lang en mager, als eene dweepster en beginselruiterin. Iets vriendelijks in den oogopslag. De lieve mond van haar moeder, in de zeldzame oogenblikken dat zij niet mededeed met haar vader.
Doch zou die schijnbaar superieure vrouw, met dat al, in voldoende mate boven de Nederlandsche vooroordeelen verheven blijken, om de ware geschiedenis van Jozefine's geboorte te kunnen verdragen? Indien hij er voor uitkwam, eenige jaren geleefd te hebben met eene vrouw uit het Chinesche kamp te Makassar, zou het kind uit dien echt onder den blooten hemel, dan niet door de Amsterdamsche matrone verstooten worden? Wat erger was: behoefde hij, voor zich, dan niet voor een lang gezigt te vreezen?
| |
| |
In Godsnaam! Vroeger of later moest het alevel tot eene verklaring komen, en hij er haring of kuit van hebben. Dan maar liever nu! Bleek zuster Adrienne óók al mede te doen met de rest, zij moest het zelve weten. Hij had haar niet gemaakt, niet opgevoed. Was over de zamenstelling van haar brein niet geraadpleegd. Was voor hare bekrompenheid niet verantwoordelijk.
- ‘Zuster Adrienne,’ - zeide hij met zijn bevalligsten glimlach, de vonkelnieuwe tanden latende zien, - ‘om Jozefine's positie te regelen, zullen eerst eenige formaliteiten moeten vervuld worden. Ik mag te haren aanzien nog niet zeggen: Jam Tempus! Alles heeft zijn eisch. Laat dit je echter niet afbrengen van je goede voornemens.’
- ‘Wat meent ge, Cornelis?’ - vroeg mevrouw Bruce, op de waarheid sedert lang half voorbereid.
- ‘Ik meen, zuster, dat men van een huwlijk, zooals het mijne geweest is, aan zijne familie in Nederland geen kennis geeft.’
Er volgde een oogenblik stilte. De toegesprokene sloeg de oogen neder, hief ze weder op, en zeide met een zucht:
- ‘Bruce had het dus bij het regte eind!’
Het gelaat van den oud-gouverneur betrok. De lippen sloten zich. Het kunstgebit werd onzigtbaar. Hij was er niet mooijer om.
- ‘Moet ik onderstellen, zuster,’ - vroeg hij gestreng, - ‘dat mijn partikuliere aangelegenheden, door u en uw man, achter mijn rug bekonkeld zijn geworden?’
- ‘Waarom verdenkt ge ons van leelijke dingen?’ - vroeg zij terug, hem aanziende. - ‘Zou het onze schuld zijn, zoo wij voor uw daden geen voegzame woorden vinden konden? Maar ge vergist u te eenemaal. Uw bijzonder leven is een zaak tusschen uw geweten en u. Wij hebben er geen oogenblik aan getwijfeld, Bruce en ik, dat ge het noodige zoudt doen in het belang van uw kind.’
Dit klonk liberaler, dan de oud-gouverneur verwacht had. De Amsterdamsche matrone viel mede. Het kunstgebit vertoonde zich weder.
- ‘Verschoon mijn uitval, zuster! Ik zeide reeds, dat die stappen door mij gedaan zullen worden.’
- ‘Zonder dat kunnen we Jozefine niet waarlijk van dienst zijn, Cornelis!’ - hield zij aan.
- ‘Natuurlijk!’ - zeide hij, op nieuw boos wordend. -
| |
| |
‘Natuurlijk! Door het patroneren van een onecht kind zoudt ge meenen uzelve te kompromitteren, en die Haagsche families er bij! Een fraaije troep, uw Haagsche families! Kan Jozefine het helpen, dat een gouverneur der Molukken zijn huishoudster niet trouwt?’
- ‘Zij kan het zoo weinig helpen, dat wij alleen in haar eigen belang, Bruce en ik, er op staan, dat ge haar erkennen zult. Een meisje van onzen stand, op wier geboorte een smet kleeft, kan in Holland niet gelukkig worden.’
- ‘Een smet! Een smet! Zou men niet denken, dat mijn dochter er uitziet als een van uw Keulsche pottetrienen? Jozefine behoeft zich maar te vertoonen, om al dien zotteklap te doen verstommen!’
- ‘Indien zij zoo mooi is en zich vertoont, Cornelis, dan zal het te laat zijn. Zelfs een jonge man kan tegen dien stroom niet ingaan. Hoe zou een jong meisje het kunnen? Ge wilt uw eenig kind toch niet ongelukkig maken? Bruce is er in beginsel altijd tegen geweest, dat men....’
De Amsterdamsche matrone, die bezig was het te verkerven, hield even op.
- ‘Waar is mijn zwager Bruce tegen, als ik verzoeken mag?’ - vroeg de oud-gouverneur op een toon, die zeggen wilde: Mijn zwager Bruce is een kamergeleerde gek, om wiens meening ik mij niet te bekommeren heb.
- ‘Bruce is er tegen, dat men de wereld onderstboven wil keeren. Om gelukkig te worden, zegt hij, moet men de menschen en de dingen nemen, zooals zij zijn. Vooral de vrouwen moeten daarmee beginnen.’
- ‘Opinionum commenta delet dies!’ - doceerde de president der rederijkerskamer. - ‘Het is alles onzin. Uw eigen Christus, daar ge het zoo druk over hebt, heeft de wereld onderstboven gekeerd. Hebt ge van hem geleerd, dat er wettige en onwettige geboorten bestaan? Daar dacht hij te liberaal
voor! Femelarij is al die christelijke braafheid. Schijnheiligheid, en anders niet. Jelui aanbidt een God die geen personen aanneemt, jelui zingt zijn trommelvlies te bersten met psalmen te zijner eer, en wanneer het er op aankomt hem na te volgen, dan blijk jelui oostindisch doof!’
- ‘Heusch, Cornelis, dat verwijt kan Bruce niet treffen. Hij meent alleen, dat wanneer men de wereld hervormen wil, men beginnen moet, er zelf geen belang bij te hebben.’
Dit was olie in het vuur.
| |
| |
- ‘En welk belang heb ik er bij, of Jozefine al dan niet erkend wordt?’ - vroeg de heer Cornelis van Alkemade, oprijzend en zijn gestrengsten toon hernemend. - ‘Zuster Adrienne, dit onderhoud verveelt mij in de hoogste mate. Het is mij zeer onaangenaam, dat onze relatien op deze wijze beginnen. Ik had van u en van uw man betere gedachten gekoesterd. Hond mij ten goede, dat ik mij verwijder!’
- ‘Hoe, Cornelis? Blijft ge niet bij ons eten? Bruce komt zoo aanstonds terug.’
- ‘Liever niet, zuster. Ik ben te zeer ontstemd. Heb de beleefdheid, mijn bediende te laten waarschuwen.’
- ‘Maar het zal Bruce erg spijten, u niet te vinden. Hij rekende er stellig op.’
- ‘Dat is zeer veel eer voor mij. Maar ik gevoel mij niet wèl, en moet mij in acht nemen. Wil uw man van mij groeten, en laat ons hopen, dat een volgende ontmoeting tot minder woordenstrijd aanleiding geven zal. Inmenging van derden in mijne zaken is mij altijd onverdragelijk geweest. Odi profanum vulgus et arceo!’
Wat mevrouw Bruce ook aanvoerde, broeder Cornelis was niet af te brengen van zijn voornemen. Abels werd geroepen, eene vigilante kwam voor, en de oud-gouverneur der Molukken keerde terug naar zijn logement en naar Den Haag.
|
|