| |
| |
| |
IV
Een mishuwd marine-officier.
In de schatting van personen, die hem wisten te waarderen, was dokter Van den Ende geenszins de gek en boeman, dien mijne onervarenheid, meer dan dertig jaren geleden, mij in hem deed zien. Weinig Hagenaren van dien tijd wisten in de geleerde boeken, die Salomon Bisschof's voorhuis vulden, zoo goed den weg als hij, en, had ik het tiende deel van zijn Syrisch en zijn Hebreeuwsch gekend, - ook in het Arabisch was hij bedreven, - ik zou niet naar Delft hebben behoeven te gaan, om de eerste beginselen van het Oostersch te leeren. Met dat al is het waar, dat de titel, dien hij zich aanmatigde, slechts een der vele verzinselen was van den monomaan. Alleen in het geheim, en in strijd met de wet (toen nog minder gestreng dan thans), oefende hij de geneeskundige praktijk uit, en niet het minst om die reden benoemde de oud-gouverneur der Molukken hem tot zijnen lijfarts.
Doch spreken wij over iets anders.
De heer Cornelis van Alkemade en zijne dochter, weten wij, hadden aan boord van den Staatsraad van der Houven beleefdheid ondervonden van twee mede-passagiers: een subaltern marine-officier en zijne vrouw.
Bijna onmiddellijk na zijne terugkomst in het vaderland, en als au débotté van het uitstapje naar Brussel, had de minister van Marine dezen jongeren wapenbroeder van Van Speijk, tot kommandant van het kanonneerbootje benoemd, dat destijds op de Maas, vóór Rotterdam, de vijanden van Nederland den mond van één stuk geschut liet zien, gevuld met een koperen knop.
Zóó druk evenwel was de dienst niet, of Henri Wilson, - gelijk ik mij veroorloof hem te noemen, - hield de vriendschap met den oud-gouverneur. die zijn vader of zijn grootvader had kunnen zijn, getrouw aan.
Met eene vroege diligence kwam hij iederen zondagochtend uit Rotterdam naar Den Haag; bragt het grootste gedeelte van den dag in gezelschap van den heer Alkemade door, en
| |
| |
keerde 's avonds met den laatsten wagen naar Rotterdam en naar zijne kanonneerboot terug.
De afwisseling, die zijne bezoeken aanbragten, zou van meer beteekenis geweest zijn, zoo mevrouw Wilson haren echtgenoot op die togtjes vergezeld had.
Zij was met hem naar Brussel gereisd, om Jozefine te begeleiden. Waarom kwam zij ook niet met hem naar Den Haag?
Het verschijnen, af en toe, van eene fatsoenlijke dame, aan den arm van een fatsoenlijk heer, zou aan de woning in de Bogt van Guinee zekeren toon gegeven hebben, die daaraan te zeer ontbrak.
Er bestonden echter redenen, waarom Henri Wilson altijd alleen kwam, zonder zijne Trude, en zoo hij zijne vrouw bij voorkeur thuisliet, dan was dit niet zoozeer, omdat hij haar liefhad.
De goede verstandhonding tusschen de jonge echtgenooten liet te wenschen over.
Henri was een schoon man, in den bloei van het leven, met een innemenden blaauwen oogopslag. Aan zijn gebruind gelaat, bij blonde haren en blonden baard, herkende men aanstonds, niet minder dan aan zijne keurige burgerkleeding, den welopgevoeden zee-officier.
Trude, daarentegen, had een donker en terugstootend voorkomen.
Naauwlijks twintig of tweeëntwintig jaren oud, kon zij het niet helpen, dat zij bijna even breed als hoog was. Ook had die vroegtijdige korpulentie, waarbij men aan een waggelenden dobbelsteen dacht, hare aanvalligheid niet behoeven te vernietigen, ware zij maar in mindere mate eene slons geweest. Haar lengtemaat in aanmerking genomen, zeide het niet veel, dat haar glanzige zwarte haren, wanneer zij ze ontsnoerde, in natuurlijke golvingen schier afhingen tot op den grond. Niettemin zou menige vermaarde schoonheid haar dien dos benijd hebben. Zij had kleine handen, fraaije armen, nette voeten, een voorbeeldig zuiver gebit. Doch hare slordigheid was fabelachtig, en werd alleen overtroffen door haar slecht humeur, gelijk alleen hare slechte manieren het hare domheid deden.
Elk Europeaan moest van oordeel zijn, dat alleen de toorn des Hemels een man als Henri Wilson, aan gene zijde der linie, zich zulk eene vrouw had kunnen doen kiezen. Was het wonder, dat hij er onder gebukt ging? schertsten ligtzin- | |
| |
nige kameraden. Welk man zou niet gebukt gaan onder eene vrouw van honderdvijftig Nederlandsche ponden?
In het kort, Henri Wilson had in Indië een dier onberaden huwelijken gesloten, gelijk zee-officieren, wanneer zij gedurende jaar en dag, aan boord van een roerloos wachtschip, daarginds op de reede eener buitenpost liggen te braden en zich te vervelen, er somtijds aangaan.
Toen hij Trude's hand vroeg, telde zij vijftien zomers en had zij in bekoorlijkheid kunnen wedijveren met de Adinde der Hollandsche Natie. Doch een half dozijn jaren was voldoende geweest, om hare schoonheid - te sloopen is het woord niet, maar in alle rigtingen zich zoo te doen uitbreiden, dat de geoefendste direkteur van politie moeite zou hebben gehad, de identiteit van het signalement te staven. Hare geestvermogens, die nooit buitengewoon geweest waren, schenen nog te verminderen, naarmate van haar toenemen in omvang en in leeftijd. Op het tijdstip onzer kennismaking met baar, was zekere mate van onwil of onverzettelijkheid het eenig overgebleven kenmerk van haar bestaan als mensch, en een hoog ontwikkeld gevoel van jaloezie het eenig onbedriegelijk bewijs van haar karakter als vrouw.
Vraagt men of Henri Wilson, al moest elk vlugtig waarnemer de meeste schuld aan Trude geven, niet tot op zekere hoogte haar medepligtige en de bewerker van zijn eigen ongeluk zoowel, als van haar zedelijk stilstaan was, dan antwoord ik toestemmend.
Hij zou zich minder rampzalig hebben gevoeld, zoo hij haar meer ontzien, en niet voortdurend, door het opwekken van hare jaloerschheid, aanleiding gegeven had tot het doen ontwaken van haar boozen geest.
Zijne oplettendheden voor Jozefine, op de reis van Java naar Nederland, hadden Trude in de hoogste mate verbitterd. Trude's medegaan naar Brussel had geen ander doel gehad, dan als fâcheuse troisième een oog in het zeil te houden; en wederkeerig had die waakzaamheid, waar volgens Henri geen zweem van termen voor bestonden, zijn afkeer van haar nog doen toenemen.
Bij de terugkomst te Rotterdam huurde hij, voor haar en voor hem, ergens in eene voorname straat, eene bovenwoning, doch maakte van zijne benoeming tot kommandant der kanonneerboot gebruik, om feitelijk van haar gescheiden te leven.
De arme kinderlooze vrouw, nog niet gewoon aan het Euro- | |
| |
peesch klimaat, onbekend met de Nederlandsche zeden, naauwlijks genoeg Hollandsch sprekend om door hare dienstboden en hare leveranciers verstaan te worden, leidde een ongelukkig leven. Er was niets met haar aan te vangen. Van Rotterdam tot Utrecht en van Utrecht tot Antwerpen, had zij in een diligence, van Antwerpen tot Brussel in een spoortrein gezeten. Doch dat nooit weder! zeide zij. Nooit wilde zij mede naar Den Haag. Nooit vertoonde zij zich op de straat. Haar eenig gezelschap was eene Boeginesche meid, die hare ouders haar bij het aan boord gaan hadden medegegeven, en die tot groote verwondering der direkteuren van het Rotterdamsch Zendelinggenootschap, nooit van de Christelijke godsdienst gehoord had en niets dan Boegineesch sprak.
Ook Henri was volkomen ongelukkig.
Al de uren, die hij niet noodig had op het dek zijner kanonneerboot te vertoeven, zat hij in zijn kleine longroom, met de armen over de borst, op de kleine tafel te turen. Of boven zijn hoofd de schoonste Noord-Nederlandsche luchten zich welfden; Rotterdam's panorama zich statig voor hem uitbreidde; zeilende of stoomende schepen en scheepjes met onnavolgbare kunst de rivier stoffeerden, - menschen en dingen, vaartuigen en huizen, uitspansel en waterspiegel, het liet hem alles even somber.
Met geen der kameraden, die hem bij tusschenpoozen aan boord kwamen bezoeken, was Henri Wilson zoo intiem, als met zijn boezemvriend George Bentinck. Zamen hadden zij op dezelfde schoolbanken gezeten, zamen de kadettenschool te Medemblik bezocht, zamen in Indie gediend op hetzelfde wachtschip. Eerst in den laatsten tijd, daar ginds, had men hun eene verschillende bestemming aangewezen, en Henri was reeds sedert eene maand of wat in Nederland terug, toen George nog moest aankomen.
George's eerste uitgang, zoodra hij de handen vrij had, was naar Rotterdam en naar de reede. Hij kende de omstandigheden van zijnen vriend, en had zich omtrent de stemming, waarin hij dezen zou aantreffen, geen hersenschimmen gemaakt. Maar het viel nog tegen. Henri was zóó gedrukt, dat de hartelijkheid er onder scheen te lijden.
- ‘Hoe nu?’ - vroeg George ten slotte, - ‘moest ik een dag uitbreken en overblijven, om een oud vriend, een jongen van Jan de Witt, te vinden pruilen als een kind? Op mijn woord, ik had een andere ontvangst verwacht!’
| |
| |
- ‘Zoo je mijn kruis te dragen hadt, zou je óók pruilen,’ - antwoordde Henri, zonder op te zien. - ‘Er zijn in de wereld veel ongelukkige menschen; maar ongelukkiger dan ik, dat geloof ik niet!’
- ‘Je hebt een aartsdomheid gedaan, dat weet ik. Maar draag er als een man de gevolgen van, en praat niet over je kruis, alsof je een heilige waart. Niemand is zoo ongelukkig, dat hij het hoofd mag laten hangen.’
- ‘Dragen als een man?’ - klonk het luider. - ‘De man van zulk een vrouw is geen man. Ben je bij mij aan huis geweest? Zag ze er weer uit als een baboe? Zat ze weer op den grond, kaart te spelen met haar meid en siri te kaauwen?’
- ‘O ja; en zelfs heeft het weinig gescheeld, of ik had een rood straaltje in mijn gezigt gekregen! Zij haat de marine, naar het schijnt. Maar biecht eens op! Geef je er haar geen reden toe? Schiet de marine niet meest van al onder haar duiven?’
Henri keek hem aan.
- ‘Ik meen,’ - zeide George, - ‘of als je en garçon aan den zwier gaat, het dan niet negen keeren van de tien met jongelui van de vloot is?’
- ‘Ik ga nooit aan den zwier, noch in gezelschap, noch alleen,’ - antwoordde Henri onstuimig. - ‘Ik slijt mijn leven hier aan boord. En welk een leven! Mijn eenige uitgang is naar den Haag van tijd tot tijd.’
- ‘Naar Den Haag, naar Den Haag! Den Haag is de laatste plaats, waar een man, die te Rotterdam woont, en wiens vrouw jaloersch is, heen moest gaan. Heb je de Haagsche Physiologie niet gelezen? Van de dames, die zaaijen noch spinnen, en nogtans fraaijer gekleed gaan dan Salomo in al zijn heerlijkheid?’
- ‘Voor mij kunnen zulke boeken ongeschreven blijven,’ - hield Henri vol. - ‘Ik ken geen sterveling in den Haag, behalve den ouden Alkemade. Van hem kan Trude toch niet jaloersch zijn?’
- ‘Dat weet ik niet,’ - zeide George, - ‘dat hangt er van af. Ik ben pas in het land. Welke is, aan boord van die snertschuit, je verhouding tot Alkemade's dochter geweest? Ik heb Jozefine in geen anderhalf jaar gezien, of langer; maar als ze gehouden heeft wat zij daarginder beloofde, dan bestaat er voor Trude misschien wel degelijk reden, jaloersch te zijn. Of zoo het niet om Jozefine is, waarom houd je de kennis met haar vader aan?’
| |
| |
- ‘Jozefine is op dit oogenblik niet bij haar vader aan huis. Zij bevindt zich te Brussel, op de kostschool.’
- ‘Reden te meer! Zoo zij te Brussel is, wat doe je zoo dikwijls aan te komen bij dien onbeduidenden, pedanten Alkemade, met zijn potjeslatijn? Een fraaije oud-gouverneur, op mijn eer! Een oud-doordraaijer ja! Een stille schuiver! Een slecht vader, durf ik zeggen! Heeft hij Jozefine wel eens gelegitimeerd? Wanneer moet zij ontdekken, de arme meid, dat zij het kind van een Chinesche huishoudster is?’
- ‘Draaf zoo niet door, George!’ - zeide Henri, de hand opheffend, ten teeken dat hij van verdere uitvallen tegen den heer Cornelis van Alkemade verschoond wenschte te blijven. - ‘Ik herhaal wat ik je met een enkel woord geschreven heb. Jozefine is er het meisje niet naar, om zich sterk aan te trekken, of haar moeder uit de Chinesche, dan wel uit de Arabische wijk is voortgekomen. Daar is zij te vroegwijs, te koel, te onverschillig voor. Over Alkemade denk ik niet veel gunstiger dan je zelf. Maar kan ik het helpen, dat zijn huis me lief is, afgescheiden van zijn persoon? Zelfs zijn vervelende konversatie doet mij goed. Zij herinnert mij den tijd.....’
- ‘Den tijd toen je nog vrij waart, jawel!’ - viel George hem in de rede. - ‘Maar toen was Jozefine een kind, en nu is ze een volwassen meisje, niet waar? Luister naar mij, Henri! Niemand bereikt zijn ideaal volkomen. Klei zit er aan den knikker altijd. Wat meer of wat minder. Aan jou knikker zit veel klei. Maar wat drommel, kan men niet gelukkig zijn, al is men niet gelukkig getrouwd? Kun je niet leven voor je land? Voor je vlag? Zoo de dienst je tegenstaat, kun je niet leven voor je geest, voor de studie, weet ik het? Maar één ding bezweer ik je: loop met je leege gedachten dat kind niet langer na! Beloof je me dat?’
- ‘Neen, dat beloof ik niet!’ - riep Henri, met de vuist op de tafel slaande. - ‘Hoe kwalijk begrijp je mij! Maar ik begrijp mij zelven niet meer. Die vrouw van mij heeft een behoefte bij mij wakker gemaakt, waar ik vroeger geen voorstelling van had. Wat is dienen? Dienen kan de put van mijn hart niet dempen. Onder de burgers zijn er, die beroemd, die personen van gewigt, die millionair willen worden! Voor mij is maar één ding de moeite van het leven waard - en ook dat ééne voel ik mij somtijds ontzinken. Een gevoel als een uitgeblazen ei. Hoor ik 's nachts den wind door het tuig gieren, dan denk ik: Daar heb je het! Zoo zijn we allen gekomen,
| |
| |
zoo gaan we allen voorbij! Er is niets aan! Je kunt er even goed buiten blijven, als er aan mededoen! God in den hemel, er moet toch iets wezen, waar een man zich aan vasthouden, zich voor interesseren kan!’
George Bentinck, die een lieve vrouw, aardige kinderen, smaak in het varen, en een goed geweten had, begreep de onstuimigheid van zijn wapenbroeder niet en kon hem niet troosten.
- ‘Zie je,’ - ging Henri bedaarder voort, - ‘eigenlijk zijn de dichters, met hun onpraktische droomen van liefde, de eenigen, die de zaak bij het ware eind hebben. Niets kan een man bevredigen, dan wanneer hij de vrouw vindt, die voor hem geschapen is, en hij voor haar. Maakt hij bovendien carrière, goed. Heeft hij voorspoed, het is wèl. Maar het doet er niet toe. Arm of rijk, gehaat of gezien, hij is er. Zelfs al wordt hij slecht!’
- ‘Maar beste kerel,’ - zeide George, - ‘als je zoo denkt, waarom heb je dan je zinnen op Jozefine Alkemade gezet? Gesteld, je waart vrijgezel en je vroeg haar voor je vrouw, meen je dat zij je geven zou wat je zoekt? Dat mooije popje zonder hart en zonder geest? Van uitgeblazen eijeren gesproken!’
- ‘Ik heb mijn zinnen niet op haar gezet!’ - antwoordde Henri met vernieuwde heftigheid. - ‘Noch op de reis van Java naar hier, noch onderweg naar Brussel, heb ik één woord tot haar gezegd, wat de geheele wereld niet hooren mogt. Ik beproefde zelfs niet, uit te visschen, of indien zij wist wat er in mij omgaat, zij mij begrijpen zou. Ronduit gesproken, ik geloof het niet. Maar dat kan mij niet schelen. In haar heb ik lief wat ik mis. Dat is mij genoeg.’
- ‘Indien je niet gelooft, dat zij je begrijpen zou, dan moet ik je feliciteren,’ - zeide George, een bedenkelijk gezigt zettend. - ‘Trouwt Jozefine spoedig een man, die niets meer van haar verlangt dan dat zij mooi zal zijn voor hem en goed voor haar kinderen, dan kan zij teregt komen. Maar wordt er meer van haar gevergd, dan zal er blijken of niet bij te zitten, vrees ik, of het tegenovergestelde van hetgeen wenschelijk is. Je moet de onschuld van die soort van meisjes niet verwarren met hetgeen wij hier onschuld noemen. De arme dingen kunnen het niet helpen. Het zit in het Chinesche bloed!’
‘Nu ja,’ - antwoordde Henri ongeduldig, - ‘of het in het Chinesche bloed zit, weet ik niet. Met het Makassaarsche van Trude heb ik het óók niet getroffen. Voor mij bestaan zulke
| |
| |
onderscheidingen niet. De bloem, die ik zoeken zou, indien ik zoeken mogt, bloeit in alle hemelstreken. Maar zoo het waar is, wat je van Jozefine denkt, des te beter dat ik haar niet bekomen kan.’
- ‘Des te beter, ja,’ - hernam George, die geen reden had kwaad te spreken van het mooije meisje, anders dan in zoo ver hij haar ras wantrouwde, - ‘des te beter voor u, mijn vriend; maar niet voor haar! Een vrouw zonder gemoed is altijd te beklagen. Ik vind het intusschen maar gelukkig, dat je huwlijk kinderloos gebleven is. Je denkt misschien als een goed man, maar zeker als een averegtsch vader.’
- ‘Ik verlang niet naar kinderen,’ - zeide Henri, terugstortend in zijne somberheid. - ‘Wat ik van het leven heb leeren kennen, doet mij de vermenigvuldiging der exemplaren eer een ramp dan een zegen achten.’
George dacht, bij het afscheid nemen:
- ‘Er is, helaas, voor vriend Henri geen kruid gewassen, mij bekend. Het eenige wat ik doen kan is, de eerste reis dat ik in Den Haag moet wezen, een bezoek te gaan brengen aan Van Alkemade. Ik heb óók gedanst op zijn Makassaarsche recepties! Hij moet zijn dochter erkennen, en het haar mogelijk maken, hier een huwlijk in zijn kring te doen. Van zelf zal hij dan wel begrijpen, voor welk soort van heeren hij in de eerste plaats zijn deur moet sluiten. En speelt hij op - nu, ik ben voor dien mageren beer op sokken in het minst niet benaauwd!’
|
|