| |
III
Haagsche kennissen.
Wie goed betaalt, en niet verder springt dan zijn stok reikt, wordt vlug en goed bediend.
Dit ondervond de heer Cornelis van Alkemade.
Hij vroeg naar sierlijkheid noch degelijkheid, en ging alleen met zijne financiële krachten te rade. Maar het gevolg was, dat alle leveranciers den hoed voor hem afnamen, en hij binnen de drie weken, na zijne aankomt in Nederland, op orde was.
O liefelijke zorgeloosheid der fantasie, hoe zoudt gij den oud-gouverneur der Molukken teruggewenscht hebben naar het land, waar in vroeger tijd de muskaatnoten, de foelie, en
| |
| |
de kruidnagelen vandaan kwamen, zoo het noodlot gewild had, dat gij door hem uwe woning moest laten inrigten!
Hoe talloos vele malen zou uw instinkt van gezelligheid in opstand zijn gekomen tegen eene alles nivellerende huishoudkunde, als de zijne!
Hoe stijf, hoe kaal, hoe koel, zoudt gij zijne slaap-, zijne zit-, zijne werkkamer gevonden, hoe u beijverd hebben, althans aan het voor Jozefine bestemd boudoir een zweem van comfort te geven!
Doch de oud-gouverneur was te oud, vond hij, om ter wille van zijne inrigting zich misschien in schulden te steken. Voor konsideratien als de uwe was hij niet vatbaar. En wat zijne dochter betreft....
In afwachting dat Jozefine voor goed van de kostschool kwam, wat binnen niet vele maanden het geval zou zijn, - want dat leggen van de laatste hand aan hare opvoeding, werd even letterlijk en praktisch door hem verstaan als al het overige, - droeg hij het bestier zijner huishouding aan een paar vrouwelijke bedienden op, die hij in alles vrijelijk haren gang liet gaan, alleen zorg dragend, zelf de koorden der beurs in handen te houden.
Zijne eerste voorwaarde was geweest, toen hij met den kastelein der Zeven Kerken over het in huur nemen van zulk een tweetal onderhandeld had, dat de meiden jong moesten zijn en er knap moesten uitzien. Zijn leeftijd, zeide hij, snoerde de booze wereld van zelf den mond; en hij verkoos niet, dag aan dag vrouwspersonen door zijne woning te zien dwalen, gelijk er maar te veel in Nederland gevonden werden. Dom kwam er niet op aan: dat waren ze allen. Eerlijk: daar zou hij het oog wel op houden. Maar in godsnaam niet van die schoonmaaksters- en stovenzetstersgezigten, die aan drukproeven der twee en vijftig zondagen van den Heidelbergschen katechismus denken deden!
De kastelein hielp hem aan het verlangde. Eene keukenen eene werkmeid met rozen op de wangen, gevat in kornetten ter hoogte van een rijtuigkap, namen eerlang des gouverneurs godspenning aan. Zij verrigtten haar werk naar behooren; stalen niet meer dan andere en oudere Haagsche meiden; hadden elk maar één jager en één grenadier aan de hand; en waren in haar nieuwe betrekking zeer tevreden.
Voor zijne persoonlijke dienst, als wandelstok, schafte zich de heer Van Alkemade een oppasser aan, die, drie- of vier- | |
| |
malen daags, boodschappen kwam doen, en bij het binnentreden zijn eigen persoon onveranderlijk met de woorden aandiende: ‘Daar was Abels!’
Belagchelijke gewoonte, die den oud-gouverneur bijna van zijn stuk zou hebben gebragt!
Was het niet genoeg, Abels te heeten? Kon de man niet volstaan, met aan de deur te tikken, en als er binnen geroepen werd, zich te vertoonen? In welke school hadden de Haagsche oppassers manieren geleerd, dat de eerste de beste, neen, een man die door den kastelein der Zeven Kerken als buitengewoon geschikt en oppassend was aanbevolen, - er ontbrak nog slechts aan, dat oppassers niet oppassend waren! - telkens datzelfde idiotisme herhaalde?
Maar Abels' lengtemaat verzoende met het geval. De oudgouverneur der Molukken was hoog van gestalte, en de persoon, wien hij op de wandeling een arm zou geven, - zonder zulk een steun waagde zijne zwakheid zich niet op straat, - moest, te kort, noch te lang, te treuzelig noch te vlug, te spraakzaam noch te zeer een zwijger, aan sommige moeijelijk te vereenigen eischen beantwoorden, die de goede Abels op het gelukkigst vervulde.
Iederen namiddag dus liep de heer Alkemade, leunend op den arm van zijn bediende, een ‘straatje om;’ en de buurt gewende al spoedig aan het voorbijgaan van den vreemden ouden heer ‘uit de Oost,’ die in Junij en Julij eene gewatteerde duffelsche overjas droeg, voet voor voet het zonnetje zocht en er uitzag als eene gedroogde Smirnasche vijg.
De gesprekken met Abels liepen meest over het voorkomen van toevallige voorbijgangers, door den oud-gouverneur doorgaans gekritiseerd met eene vrijmoedigheid, die duidelijk bewees, dat hij van het zonderlinge in zijn eigen voorkomen zich in het geheel niet bewust was.
Gedurende de zes- en dertig jaren van zijne Indische ballingschap, was er in de kleederdragt der mannen zoowel als der vrouwen heel wat veranderd. Zijne herinneringen waren wel niet blijven stilstaan bij de jaren 1805 of 1806; maar veel verder dan 1830 had hij ze niet aangevuld, en het Nederlandsch menschdom van 1841 scheen hem toe, over het algemeen wonderlijk getakeld te zijn.
Ook merkte hij zeer goed op, dat sommige nieuwigheden van betrekkelijk jonge dagteekening waren.
Hij kwam mannen van zijn eigen leeftijd tegen, gestoken
| |
| |
in nagelnieuwe militaire uniformen, maar met groote schildpadden brillen op, en aan de militaire tenue blijkbaar zoo weinig gewoon, dat zij er zich in bewogen als visschen op het drooge.
In het algemeen was het aantal officieren, die hem voorbij gingen, veel grooter dan hij zich had voorgesteld; en er waren jeugdigen onder, de kleuren van wier uniform hem vreemd deden opzien.
Zij droegen korenblaauwe pantalons met roode biezen, en grasgroene wapenrokken met zilveren epauletten.
Abels legde hem uit, dat deze officieren tot het Limburgsch of Luxemburgsch kontingent behoorden, waar men vroeger zoo niet van gehoord had. Er waren er te voet, en er waren er te paard. Het volk noemde hen de Luxemburgsche jagers.
Die oude heeren met brillen waren ambtenaren van het departement van Oorlog, officieren van gezondheid, officieren van administratie, officieren van het materieel der genie en der artillerie, die de oudste Hagenaars zich niet herinneren konden, ooit te voren in uniform te hebben gezien, ja waarvan hij, Abels, zou gezworen hebben, dat zij nooit iets anders geweest waren dan burgers, evenals hij zelf. Er waren er onder, die hij had ‘opgepast’, en wier huisgenooten zelven vergeten schenen te zijn, dat zij militairen waren.
Al die veranderingen waren nog pas kort geleden ingevoerd, sedert de troonsbestijging van koning Willem Twee, die veel meer dan koning Willem Een er op gesteld was, dat wie een militairen rang bekleedde, ook de militaire uniform zou dragen.
- ‘En hoe vinden die oude heeren dat?’ - vroeg de heer Alkemade.
- ‘Heel onpleizierig geloof ik, mijnheer.’
- ‘Ja, Abels, zoo zijn de Hollanders,’ - eindigde gewoonlijk deze soort van konversatie. - ‘Eten van de staatsruif, dat kunnen ze. Hoe meer hoe liever, en van vader op zoon. Maar de wereld mag niet weten, hoe zij aan den kost komen! Cedant arma togae: daar maken ze van: laat je betalen als een militair, en ga gekleed als een burger. Koning Willem Twee heeft groot gelijk, dat hij die lui elk uit hun eigen zak een nieuw pak laat bekostigen. Het is al veel, dat hij de brillen permitteert. Kijk, daar komt er weer een aan! Moest het niet verboden zijn, dat een militair zich op straat vertoont, met zulk een glasblazerij op den neus?’
Abels vond deze opmerkingen zeer oneerbiedig; maar zij
| |
| |
gaven hem een hoogen dunk van des oud-gouverneurs positie, want de heer met de glasblazerij op den neus was een generaal-majoor.
Zoo de heer Van Alkemade, bij zijne terugkomst in Europa, zich te Petersburg of te Londen had nedergezet, hij zou er niet volslagener vreemdeling geweest zijn, dan in Den Haag.
Hij kende er niemand van zijnen kring, en niemand hem.
Zijne levenswijze was die van een zonderling en van een invalide.
Toen de minister van Kolonien hem bij eene officiële gelegenheid ten eten vroeg, was hij te ziek om van de uitnoodiging gebruik te maken.
Maar niets van dit alles trok hij zich aan.
De jaren en de omstandigheden hadden een eenzelvig man van hem gemaakt. Ongaarne werd hij op de vingers gezien. De weinige menschen, die hij noodig had, wist hij wel te vinden; en het grooter aantal van hen, die iets aan hem verdienen, of voor eenig doel hem gebruiken konden, had den weg naar de Bogt van Guinee spoedig genoeg ontdekt.
Het huis was te naauwernood op orde gebragt, het nieuwe adres bekend geworden, of er kwam zich een belanghebbende aanmelden.
- ‘Wat is er van je dienst, Abels?’ - vroeg, op een ochtend, tusschen tienen en twaalven, de oud-gouverneur, die, in huisgewaad, met-de ziel onder den arm, zijne nieuwe ongezellige ‘suite’ op- en nederstapte, en den oppasser, met een visitekaartje in de hand zag binnentreden.
- ‘Daar was Abels, mijnheer.’
- ‘Jawel; maar wat beduidt dat kaartje? Is er iemand om mij te spreken?’
Abels was een manneke met roodblonde kroesharen, aan het grijzen hier en ginds, maar nog digt, en zoo overvloedig, dat ze hem in tire-bouchons over het voorhoofd hingen. Zijn sproeterig gelaat, blozend en gegroefd, teekende den man van het volk, die zorgen heeft gekend, maar er niet onder bezweken is. Zijne kleeding was eene bloemlezing uit de garderobes van verschillende meesters: een jasje van den een, een vest van den ander, van den derde een pantalon. Alleen de schoenen waren origineel, en deden - lotgenooten van veel origineels - aan narrenschoenen denken.
- ‘Is er iemand om mij te spreken?’ - herhaalde de heer Alkemade, als naar gewoonte een minachtenden en spotten- | |
| |
den blik op Abels' voeten werpend, die echter aan Abels niet besteed was.
De oppasser antwoordde toestemmend. Een heer, die zijn kaartje had afgegeven, wachtte in het voorhuis.
- ‘Verzoek mijnheer binnen te komen.’
Er verscheen een jonge, blonde man, van tusschen de dertig en vijfendertig jaren, die, bescheiden, maar niet verlegen, met den hoed in de hand, bij de door Abels achter hem gesloten deur bleef staan.
- ‘Mijnheer Langenhuizen,’ - zeide de oud-gouverneur, zonder den toegelatene een stoel aan te bieden, en zich vergenoegend den naam te herhalen, die op het kaartje uitgedrukt stond, - mijnheer Langenhuizen, u is de vijftiende Haagsche wijnkooper, die mij dezer dagen een bezoek komt brengen. Kunt u het onbeleefd vinden, zoo ik u staande ontvang? Est modus in rebus!’
- ‘Medio toetissimoes ibis!’ - hernam de ander met zekere gevatheid, en met een Duitsch accent.
Men kon hem aanzien, dat de ontvangst hem niet verbaasde; evenmin als het zonderling en geenszins appetissant morgengewaad, waarin hij den heer des huizes aantrof.
De geheele broodmagere gestalte van den heer Van Alkemade was des morgens en gedurende het grootste gedeelte van den dag gebakerd in eene kaneelkleurige kamerjapon van laken of flanel, in wier lage zakken hij lusteloos de handen liet afhangen. Uit de pijpen eener dikke grijze winterpantalon staken witte wollen kousen in vilten sloffen, en om den hals was eenige malen eene amarantroode zijden das met franje gewikkeld, die het citroenkleurig gelaat nog geler en meer ingevallen deed schijnen.
- ‘Mijnheer Langenhuizen,’ - begon de oud-gouverneur op nieuw, niet weinig verwonderd, uit den mond van dezen vreemde zulk een gezwinden terugslag op zijn Latijnschen slag te vernemen.
- ‘Pardon, mijnheer, mijn naam is Heinzen,’ viel de ander hem beleefd in de rede. - ‘Karl Heinzen, om u te dienen. Ik heb mijn patroons aufmerkzaam gemaakt, dat versjillende konfraters hen bereids voorgeweest waren. Des onverminderd hebben zij gewild, dat ik u hun kaartje zou aanbieden; en ik ben hoogst flattiert, dien ten gevolge uw persoonlijke kennis te maken. Ik heb’ - voegde hij tot opheldering er bij - ‘in Nederlandsje dienst eenige jaren in Indie doorgebragt.’
| |
| |
De oud-gouverneur nam den zich noemenden Karl Heinzen eens op, zooals gerepatrieerde oud-gouverneurs dit onbekenden doen, die zich in het moederland op koloniale herinneringen beroepen.
De jonge vreemdeling had wil van de reis. Moedig en zegevierend doorstond hij 's heeren Van Alkemade's onwellevenden blik, die van het hoofd tot de voeten zijn geheelen persoon doorliep. De heer Van Alkemade scheen met welgevallen te constateren, dat Karl Heinzen geen narrenschoenen aanhad.
- ‘Ga zitten, mijnheer Heinzen,’ - zeide Zijn HoogEdel-Gestrenge. - ‘Wat zult u gebruiken?’ - En zonder het antwoord af te wachten, trok hij aan de schel.
- ‘Abels,’ - beval hij, - ‘breng sigaren en madera.’
- ‘Ik ben hier nog maar half op orde, mijnheer Heinzen, zooals u ziet,’ - vervolgde de oud-gouverneur. - ‘Die nieuwe tafel, die nieuwe stoelen, die nieuwe gordijnen, alles verveelt mij. Maar trek het u niet aan!.... Abels, presenteer mijnheer een sigaar.’
- ‘Deze manilla's, mijnheer Heinzen,’ - ging de heer Alkemade voort, - ‘zijn een cadeau van den gouverneur der Filippijnen. Ik zie met genoegen, dat u het dikke eind in den mond steekt. Men herkent daaraan den man, die in Indie leerde rooken. De Hollanders leeren het nooit. Zij rooken manilla's, of zij aan een pijp zoethout zogen.’
Abels had inmiddels ingeschonken en zich verwijderd.
- ‘Is dat goede madera, mijnheer Heinzen?’ - vroeg de oud-gouverneur, door zijn voorbeeld den bezoeker aanmoedigend, den morgendrank niet te laten verschalen.
De representant van Langenhuizen en Co. bragt het glas (eene kelk ter grootte van eene Haarlemsche tulp uit de 17de eeuw) aan zijn neus, proefde, droogde met de lippen zijn blonden knevel, en glimlachte.
- ‘Als konkurrent van Kortenhoef en Co.,’ - zeide hij, - ‘vind ik hem infaam. Als eerlijk man moet ik erkennen, dat u ongelijk zoudt hebben, van den onzen te nemen.’
De oud-gouverneur glimlachte ook. Het antwoord beviel hem.
- ‘Welke was uw betrekking in Indië, mijnheer Heinzen?’ - vroeg hij, - ‘Ik kan mij niet herinneren, u daarginds ontmoet te hebben. Zelfs uw naam is mij vreemd.’
Heinzen wond er geen doekjes om.
- ‘Wanneer ik antwoord: koloniaal!’ - zeide hij, - ‘dan zult u mij verachten, mijnheer de gouverneur. Maar dat ver- | |
| |
dien ik niet. Wij wilden de wereld zien. Onze Latijnsche schoolboeken hingen ons de keel uit. Zoo drosten wij, van Cöln naar Harderwijk, en teekenden als domme jongens voor Indie.’
- ‘U zegt wij. Is dat alleen een oratorische vorm? Een pluralis majestatis? Zooals men pleegt te zeggen: wij latinisten?
- ‘Doch niet, mijnheer! Wij waren met zijn tweeën. Mijn arme kameraad ligt begraven te Samarang. Toen mijn zes jaren om waren, had ik er genoeg van.’
- ‘Gepasporteerd onder-officier derhalve?’ - vroeg de heer Van Alkemade, die het geval alweder nam gelijk het lag, en het slechts natuurlijk vond, dat niet ieder in Indie het tot gouverneur der Molukken bragt. - ‘Doch dan verwondert het mij, u niet in uniform te zien. Onze tegenwoordige koning, hoor ik, verstaat op dat punt geen scherts. En ik geef Zijn Majesteit gelijk. Nog dezer dagen moest ik mijn oppasser onder het oog brengen, dat door een groot aantal militairen hier te lande, een geheel verkeerde uitlegging aan het cedant arma togae gegeven wordt. U zeidet: gepasporteerd onder-officier?’
- ‘Zelfs geen onder-officier, mijnheer! Ik deugde niet voor militair. Mijn karakter stond mijn promotie in den weg. Bovendien ben ik vreemdeling gebleven. Koning Willem Twee, met allen eerbied, heeft niets over mij te zeggen. Ook geloof ik niet, dat militairen beneden den rang van officier onder verpligting liggen, uniform te dragen. Gepensioneerden in geen geval.’
De heer Van Alkemade knikte goedkeurend, als ware de opmerking door hem zelven aan de hand gedaan.
- ‘Laat ik u nog eens inschenken, mijnheer Heinzen,’ - zeide hij. - ‘U hebt dus de militaire dienst als gemeen soldaat verlaten, gelijk u haar als gemeen soldaat waart ingetreden. Veroorloof mij de opmerking, dat uw koloniale loopbaan niet schitterend geweest is. En daarna?’
- ‘Daarna, mijnheer, heb ik getracht, mij te bekwamen voor een burgerlijke betrekking. In mijn land teruggekeerd, ben ik in de regten gaan studeeren, en heb mij in het vaderland neêrgezet als advokaat en procureur. Maar ik deugde evenmin voor burger als voor militair.’
- ‘En toen is u assistent-wijnkooper geworden?’
- ‘Alleen om den broode, mijnheer, en omdat ik de Hollandsche vrijheid liefhad. Ik wilde in Holland zijn.’
| |
| |
- ‘Exkuseer mijn openhartigheid, mijnheer Heinzen, maar dat was een gek idee van u, in Holland te willen zijn.’
- ‘Dat was het ook, mijnheer de gouverneur. Maar ik wist toen niet beter. Mij walgde van den Duitschen hondendemoed. Ik werd om mijn onafhankelijke begrippen iederen dag vexiert. In Holland, verbeeldde ik mij, zou ik een minder knechtische lucht inademen... Mag ik u de reine waarheid zeggen?’
- ‘U kunt over mijn landgenooten zoo ongunstig niet oordeelen, mijnheer Heinzen,’ - zeide de oud-gouverneur met een donkeren blik, - ‘of mijn oordeel is ongunstiger. Laat ik u nog eens inschenken.’
- ‘Dank u. De Hollanders in het algemeen, mijnheer en de Hagenaars in het bijzonder, zijn hovelingen. Zij krimpen voor hun koning, hun grootelui, hun ministers, en den kamerdienaar van hun ministers. Maar velen onder hen beginnen de ingekankerde misbruiken moede te worden. Er gaat een nieuwe dageraad aanbreken.’
- ‘Zoo?’ - vroeg de heer Van Alkemade, uit het diepst van een hartgrondig ongeloof. - ‘Daar heb ik nooit iets van bespeurd. Na een verblijf van zes en dertig jaren in Indie vind ik de Hollanders terug, zooals ik ze verlaten heb. Een kleingeestig, kortzigtig, verwaand volk; het bezit onwaardig van de schoonste kolonie, die ergens op Gods aardbodem te vinden is.’
- ‘Verwaand zijn ze, mijnheer. Dat hebben ze tien jaren geleden getoond, door Antwerpen te bombarderen. De Belgen waren in hun regt. Zij vochten voor hun vrijheid. Maar waar vochten de Hollanders voor? Voor hun oude wijven-instellingen. Ik ben dit eerst naderhand gaan begrijpen.’
De heer Van Alkemade was ten aanzien der Belgische omwenteling zeer geavanceerde gevoelens toegedaan; en hem op dat onderwerp te brengen volstond, om zijne sluimerende gramschap te wekken.
- ‘Al dat soldaatje spelen tegen Belgie,’ - viel hij uit, - ‘is louter domheid geweest! De Hollanders moesten zich schamen! En hoe hebben ze hier verleden jaar met hun koning gehandeld, daar ze in 1830 voor op de knieën lagen? Mocht de man niet trouwen met een roomsche vrouw? Moesten ze hem Willem Kaaskop noemen? En haar Jet Oestermond? Maar ze zeiden, dat hij aan hun duiten gekomen was! Daar zat het 'em. Duitendieven zijn het, mijnheer Heinzen! Duiten- | |
| |
dieven, en anders niet! Laat ik u nog eens inschenken.’
De oud-gouverneur vulde opnieuw de glazen.
- ‘Dank u, mijnheer,’ - hernam de heer Heinzen. - ‘U heeft gelijk, Koning Willem Één was goed genoeg, en Koning Willem Twee is nog beter. Die het land bederven, zijn de aristokraten, en de zoons van aristokraten. Maar ik kan u verzekeren, dat het volk het nepotisme moede is. Ik weet het bij ondervinding. Mag ik u in vertrouwen iets mededeelen, mijnheer?’
- ‘Ga uw gang, mijnheer Heinzen! Wie, als ik, zesendertig jaren in Indie gediend heeft, behoort uit volle overtuiging tot de malkontenten. U kunt mij niets vertellen van den winkel, hier, wat ik niet weet. In nuce, en niet alleen in nuce!
- ‘Omdat ik Hollandsch spreek met een Duitsch accent, mijnheer,’ - zeide Heinzen, digter bijschuivend, - ‘en mij nu en dan een Duitsch woord ontvalt, meent u misschien, dat ik even slecht schrijf als spreek? Ik durf beweren, dat u zich daarin vergist. Ik ben de auteur van den Ring van Gyges, mijnheer. Dit is een diep geheim.’
De oud-gouverneur scheen door deze onthulling slechts matig getroffen.
- ‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer Heinzen,’ - antwoordde hij, - ‘ik heb vier maanden op zee gezwalkt, ben eerst kort geleden met een ziek ligchaam hier aangekomen, en kon nog geen gelegenheid vinden, mij op de hoogte te stellen van hetgeen in den laatsten tijd in Nederland verschenen is.’
Heinzen, hierdoor niet ontmoedigd, ging voort:
- ‘Even zeer in het diepst geheim, mijnheer, deel ik u mede, dat ik redakteur van den Lepelaar ben. In mijn boek, den Ring van Gyges, tast ik onder begunstiging van den onzigtbaar makenden ring de verrotting aan, die hier in de hoogere standen heerscht. De Lepelaar is een klein blad, een weekblaadje, waarin ik mij tot het volk rigt, en het aanspoor, zich te verzetten tegen de aristokraten.’
- ‘Welnu, mijnheer Heinzen, dat is heel verdienstelijk,’ - zeide de oud-gouverneur op beschermenden toon.
- ‘Maar ik ben getrouwd, mijnheer. Ik ben man en vader. Mijn vrouw is een burgermeisje, hier uit de stad. Een kappers-dochter. Ik zeg het u zooals het is. Wat ik bij Langenhuizen en Co. aan kommissieloon verdien, is een bitter beetje. Het zou meer kunnen zijn, zoo ik liegen kon. Maar dat kan ik niet. Wanneer iemand mij ronduit vraagt, hoe ik den madera van Kortenhoef vind’...
| |
| |
- ‘Laat ik u nog eens inschenken, mijnheer Heinzen.’
- ‘Dank u... dan zeg ik, even ronduit: die van Langenhuizen is goed, maar die van Kortenhoef is beter. Voor den Ring van Gyges heb ik geen cent honorarium ontvangen. De uitgever, een Hollandsche duitendief, zooals u zegt, heeft mij bedot. Eigenlijk is de Lepelaar mijn eenig middel van bestaan. En u kunt aan mijn gezigt zien, dat ik er nog niet vet van geworden ben.’
Het waren geen praatjes, dat veertien andere Haagsche wijnkoopers met het doen van aanbiedingen aan den heer Van Alkemade, de firma Langenhuizen en Co. voor waren geweest.
Of het tegenwoordig in Nederland nog zoo toegaat, weet ik niet; maar in eene stad als Den Haag kon in die dagen geen nieuw ingezetene komen wonen, of, zoo hij maar eenigzins in de termen scheen te vallen, dan werd zijne deur door die heeren bestormd.
Een oud-gouverneur der Molukken - dat sprak - was iemand, die wijn, of brandewijn, of likeuren dronk. Mogelijk alle drie; en zoo ja, dan had de residentiestad drie redenen voor ééne, al hare wijnkoopers op hem af te zenden.
De heer Cornelis van Alkemade dronk alleen morgenwijn, en de heeren Kortenhoef en Co. hadden hem goed bediend. Hij vergenoegde zich dus, Heinzen aan zich te verbinden, door een abonnement op den Lepelaar, en een exemplaar van den Ring van Gyges te nemen; niet zonder zich vooraf vergewist te hebben, dat de Ring een geschrift van weinig omvang was. Zijne gezondheid permitteerde hem niet, zeide hij, lijvige werken te lezen.
Heinzen stelde hem dienaangaande gerust. De Ring was een boekje, dat zich op één achtermiddag liet uitlezen. Het zou den heer Van Alkemade ongetwijfeld amuseren. Daar durfde hij voor instaan. Bovendien was het versierd met geestige houtsneden, waaronder zijn eigen portret en dat van den uitgever. Het schreide ten hemel, dat de uitgever hem niet een behoorlijk salaris uitkeerde. Het boekje werd verkocht als brood, werd in alle koffijhuizen, op alle societeiten, druk gelezen. Hij had den kerel met een proces gedreigd, zoo hij niet althans betaalde met zeker aantal exemplaren; en deze zette hij, Heinzen, nu in stilte van de hand.
De oud-gouverneur vond dit, en het portret, zonderlinge middelen voor een schrijver, om zijne anonymiteit te bewaren. Doch niet gewoon, zich met een anders zaken te bemoeijen,
| |
| |
hield hij de opmerking voor zichzelven. Heinzen werd vergunning geschonken, zijn bezoek bij gelegenheid te herhalen; en ofschoon Heinzen diskreet was, en de madera van den heer Van Alkemade hem niet warmer maakte, dan van den makelaar eener wijnkoopers-firma verwacht kon worden, kwam hij dikwijls genoeg, om door zijne bekendheid met heel Den Haag den oud-gouverneur omtrent velerlei zaken op de hoogte te brengen.
De heer Van Alkemade was niet rijk. Door koopen en verkoopen van effekten moest hij trachten, zijne inkomsten te verbeteren. Van zijn pensioen alleen kon hij niet leven. Behalve aan een wijnkooper dus, had hij ook behoefte aan iemand, die hem behulpzaam kon zijn bij kleine beurs-spekulatien.
Door zijn langdurig verblijf in de kolonien bijgeloovig geworden, hechtte hij ook aan loterijbriefjes, en hield zich vast overtuigd, eenmaal de honderdduizend te zullen trekken. Derhalve wenschte hij ook in kennis te komen met een ondergeschikt persoon, verbonden aan de staatsloterij.
Eindelijk: hij was ongezond, en had een dokter noodig. Maar een dokter met algemeen erkenden dokterstitel verlangde hij niet. In Indië had hij waarde leeren hechten aan inlandsche medicijnen en aan bezweringen. Een begaafd kwakzalver was zijn ideaal.
De oud-gouverneur stelde zijne eischen niet hoog, gelijk men ziet. Hij wilde goed bediend worden, maar op praktische wijze, door lieden van den tweeden rang; en met Heinzen's hulp gelukte het hem met al spoedig, - of meende hij althans, er in geslaagd te zijn, - te vinden die hij zocht. De een bragt den ander aan.
Zoo ontving de heer Van Alkemade niet vele dagen daarna, - naar aanleiding van een briefje, waarin hij zich verontschuldigd had, door ongesteldheid aan huis en kamer gebonden te zijn, het bezoek van een man, wiens herinnering bij sommige Hagenaars van gevorderde jaren nog voortleeft, en bij het opmaken van sommige staten van bezittingen, op onaangename wijze door hen in de beurs gevoeld wordt.
- ‘Mijnheer Efraïm!’ - kondigde Abels aan. En aan den eerbiedig-geheimzinnigen toon, waarop de oppasser dien naam uitsprak, hadt gij kunnen hooren, zoo het u niet van elders bekend geweest was, dat de heer Efraïm in de voorstelling van de Haagsche volksklasse dier dagen, voor een Croesus gold.
Telkens als men dezen man ontmoette, werd men door twee dingen getroffen.
| |
| |
Vooreerst, dat hij in de slippen zijner zwartsatijnen das zulk eene groote juweelen speld, en over zijn gebloemd fluweelen vest zulk een zwaren gouden horloge-ketting droeg.
Ten auderen, dat ofschoon hij van ouder tot ouder een jood was, hij bij den eersten aanblik er in het geheel niet naar uitzag.
Wij mogen in de financiën van den oud-gouverneur der Molukken niet voorbarig een blik werpen, en noemen daarom de punten niet, waarover zijn eerste onderhoud met den Haagschen effektenhandelaar liep.
Maar wat ons vrijstaat is, beide mannen even gade te slaan.
Hun leeftijd was ongeveer dezelfde, en zij spraken over gemeenschappelijke belangen. Maar welk een kontrast! De heer Cornelis van Alkemade één indolentie, de heer Jonas Daniel Efraïm één bewegelijkheid. Een westerling, dien in den loop der jaren het Oosten had ontvleescht en uitgeput; een oosterling, wiens natuurlijke levensgeesten het Westen voortdurend opwekte. Twee geboren dobbelaars, maar bij wie dezelfde hartstogt zich voor het oog van den vlugtigen waarnemer even verschillend openbaarde, als zij uiteenliepen in voorkomen en kleeding. De kassier kort en dik, blozend, keurig op zijn linnen, netjes in het zwart. De kliënt slordig, ongeschoren, spichtig, vel over been, met zijne specerijkleurige huid in een specerijkleurige kamerjapon stekend. De een spraakzaam, welwillend, bon enfant, door en door een aangenomen Nederlandsch kind. De ander, den slependen toon van den lediglooper en lustelooze dan alleen latende varen, wanneer er een grievend woord over Nederland of de Nederlandsche toestanden te plaatsen viel.
Jonas Daniel Efraïm had al de gebreken van een ligt en gelukkig speler. Met schuldig zelfvertrouwen waagde hij in roekelooze spekulatien de spaarpenningen van een aantal Haagsche ambtenaren en ambtenaartjes, die, omdat hij er uitzag als een christen en deze speling der natuur hun toescheen een waarborg van soliditeit aan te bieden, hem onvoorwaardelijk vertrouwden.
Zijne goede zijde was, dat al had het hem zijn aanzien onder de Christenen gekost, hij om geen ding ter wereld den geringsten zijner geloofsgenooten zou verloochend hebben. De ligtzinnigheid ging bij hem gepaard met beredeneerde Israëlietische orthodoxie.
Aan hem had dan ook Salomon Bisschof, koopman in oude boeken, makelaar in pelterijen, en slijter van loterijbriefjes,
| |
| |
het voorregt te danken, met den heer Van Alkemade in betrekking gebragt te worden; of zoo men liever wil, de heer Van Alkemade het voorregt, met Salomon Bisschof in kennis te komen. Aan pelterijen had de oud-gouverneur in dit seizoen nog geen behoefte. Boeken: daar zou hij over denken, wanneer zijne dochter thuiskwam van de kostschool. Maar zonder loterijbriefjes kon hij, in den hoogeren zin van het woord, niet leven. Geldloterijen vertegenwoordigden voor hem de poëzie van het menschelijk bestaan.
Salomon Bisschof was een even goed Israëliet als de heer Jonas Daniel Efraïm, maar niet orthodox in het godsdienstige en niet konservatief in de politiek. Zijn ideaal was, te eeniger tijd aan het hoofd te komen van eene groote liberale courant. Ofschoon arm, zag hij tegen Jonas Daniel's juweelen doekspeld in het geheel niet op. Hij was erkentelijk voor de diensten, welke de heer Efraïm hem bewees, maar gevoelde zich zijn meerdere in kundigheden en karakter.
De kennismaking met den heer Van Alkemade streelde Salomon Bisschof's eigenliefde niet. Hij sleet aan hem zooveel heele, halve en kwart loten, als hem gevraagd werden, maar had den oud-gouverneur spoedig gepeild. Diens algemeene denkwijze was hem tegen de borst, en het cynisme waarmede hij over het exploiteren van Indie sprak, deed hem inwendig koken.
Gelukkig was er eene afleiding.
Het kwam uit, dat Salomon Bisschof den persoon van Heinzen kende, op de hoogte was van Heinzen's geschiedenis, en ingewijd in de geheimen van Heinzen's schrijverij.
Salomon Bisschof kende nóg een persoon, dien de lezer van dit verhaal een- en andermaal ontmoeten zal, en die het wonderlijk viertal zou voltooijen, waarmede de heer Cornelis van Alkemade, bij zijne vestiging in Den Haag, zich omringde.
Dokter Frans Affinius van den Ende, bedoel ik; en vraag verlof, bij deze gelegenheid de geschiedenis van mijne eigen eerste persoonlijke ontmoeting met dien zich noemenden medicus te mogen verhalen. Menigeen zal haar voor een sprookje houden, gelijk ook ikzelf geruimen tijd haar aan eene zinsbegoocheling heb toegeschreven.
Het was in den winter van 1844 op 1845, en de lotgevallen van den oud-gouverneur der Molukken en zijne dochter Jozefine, mij eerst in veel later tijd van nabij bekend geworden, behoorden, zonder dat ik het wist, reeds sedert een jaar of drie tot het verledene.
| |
| |
Ik was destijds een aankomend jongeling, woonde in Den Haag, was van de hoogste klasse van het gymnasium tot het universiteits-onderwijs gepromoveerd, zou eerlang student worden, maar ging alvast tweemalen in de week, omdat aan de Leidsche akademie tijdelijk een professor in het Oostersch ontbrak, les nemen bij een privaat-docent te Delft.
Delft, zooals men weet, ligt niet meer dan een uur gaans van Den Haag. Wanneer het helder weer was, wandelde ik. Maar meestal regende of sneeuwde het, en dan nam ik de schuit.
Het was komiek, per trekschuit les te gaan nemen in het Hebreeuwsch en het Syrisch. Doch met dat doel van de diligence gebruik te maken, zou de lokale kleur maar weinig verhoogd hebben; de spoorweg was er toen nog niet, en de trekschuit bood het voordeel aan, dat ik in een hoekje rustig mijne konjugaties kon zitten repeteren.
Daar en toen viel mij de eerste verschijning van Dr. Frans Affinius van den Ende te beurt; en men zal zien, dat ik haar niet ten onregte eene verschijning noem.
Toen de schuit Den Haag verliet, even voorbij de Zeven Kerken van Rome, waar het Spui den naam van het Zieken droeg en welligt nog op dit oogenblik draagt, bevond ik mij geheel alleen in de roef, met de deurtjes digt. Het regende dat het goot, en een felle zijwind joeg het water door de kieren der lekke raampjes met kracht naar binnen.
Aan de Geestbrug, waar de vaart een binnenweg snijdt, die Rijswijk aan Voorburg hecht, stapte niemand in. Dit weet ik zeker.
Evenmin aan de daarop volgende Tolbrug, vermaard door het fraaije, tegenover haar liggend etablissement voor lijders en lijderessen aan ruggemergsziekten, hetwelk door de smalle Haagsche gemeente kortweg plag aangeduid te worden als het Bultenpaleis.
Evenmin aan de Hoornbrug, de laatste aanlegplaats der schuiten van Den Haag naar Delft: dezelfde, waarover thans de tramway loopt, en waar zijne hengsten, opdat zij den zwaren wagen des te lustiger tegen de glooijing zullen optrekken, eene merrie tot voorspan bekomen.
En toch, toen de schuit Delft begon te naderen en ik werktuigelijk uit mijne grammatica opkeek, bleek er iemand binnengetreden te zijn.
Was ik in de studie mijner werkwoorden zoo verdiept ge- | |
| |
weest, dat een medereiziger het deurtje had kunnen openen en plaats nemen, zonder dat ik het gewaar was geworden?
Het moest wel; ofschoon ik meende, dien ochtend juist zeer weinig aandacht te hebben geschonken aan mijn werk, en zeer veel aan den op de kussens nederzijpelenden regen.
Tegenover mij zat een man van gevorderden leeftijd, die met een paar schitterende oogen mij doordringend aanstaarde, en van wien mij bij den eersten aanblik het meest trof, dat hij zulk een langen hals had.
Onnatuurlijk lang was die hals; en niet effen of vleezig, maar ruw van oppervlakte, en in de dwarste doorgroefd met eene donkerroode striem, tusschen de das en de ooren.
Of men wilde of niet, men moest er bij denken aan de halzen der condors, in den Amsterdamschen Dierentuin; en de roofvogel-uitdrukking der oogen was niet geschikt, die herinnering te temperen.
Ronduit gezegd: ik gevoelde mij met mijne zeventien jaren en geringe spierkracht maar half op mijn gemak tegenover den forschgebouwden grijsaard, die mij zat aan te kijken met den blik van den reus in Klein Duimpje, wanneer hij versch vleesch ruikt; en, was zijn gehoor even scherp als zijn gezigt, dan moest hij mijn hart hooren kloppen.
Hij scheen echter van mijne geheime vrees geen notitie te nemen; alleen van de sprakelooze verwondering over zijn uit de lucht komen vallen, die met groote letters moet hebben te lezen gestaan op mijn gelaat.
Zonder van houding te veranderen, zonder mij toe te knikken, met den hoed op het hoofd en de handen zaamgevouwen op den knop van een zwaren wandelstok, vertrok hij den mond tot een onaangenamen glimlach en zeide:
- ‘Dokter Van den Ende, jongeheer.’
Het was de toon van iemand die bedoelt, zich aan een ander bekend te maken. Doch de mededeeling gaf mij geen licht. Behalve van hooren zeggen een vermaard schoolopziener, kende ik niemand, die Van den Ende heette; maar de bedoelde paedagoog was een veel te deftige heer, om er te kunnen uitzien gelijk mijn overbuurman: een ronde hoed van het jaar nul, eene vieze witte das, die uit een hoog digt geknoopt vest kwam kijken, een versleten blaauwe overjas, lompe morsige laarzen, en groene zeemlederen handschoenen vol gaten.
- ‘Dokter Van den Ende?’ ... herhaalde ik vragend.
- ‘Dezelfde,’ - vulde hij aan. - ‘Dokter Frans Affinius
| |
| |
van den Ende, vroeger te Amsterdam, waar hij Spinoza indertijd les gegeven heeft in het Latijn.’
Nu werd ik bleek, geloof ik, en mijn hart begon nog luider te kloppen dan te voren.
- ‘Aan Spinoza!’ - riep ik, ongeloovig en verschrikt; want ik hield mij overtuigd, met een krankzinnige te doen te hebben, en met een onvriendelijk krankzinnige.
- ‘Aan Baruch d'Espinoza,’ - herhaalde hij met een grijns. - ‘Bij mij aan huis heeft Spinoza, tusschen de vijftien en twintig jaren oud, Latijn geleerd. Later hebben wij elkander uit het oog verloren. Hij is naar Leiden en naar Den Haag gegaan, en ik naar Frankrijk.’
- ‘Maar,’ - riep ik uit, overmeesterd door eene herinnering, die mij eensklaps door de gedachten voer, en die de verklaring scheen te geven van den onnatuurlijk langen hals tegenover mij, - ‘Spinoza is veel meer dan honderdvijftig jaar dood, en de dokter Van den Ende, bij wien hij Latijn heeft geleerd en die op zijn ouden dag naar Frankrijk is gegaan, die is in Frankrijk...’
Het woord bestierf mij op de lippen. Met beide handen klemde ik mijne grammatica vast, en gluurde naar de roode striem boven de das.
- ‘Jawel,’ - knikte hij, mijn vermoeden bevestigend, - die is in Frankrijk opgehangen. Dinsdag 27 November 1674, 's middags tusschen tweeën en drieën, op het plein van de Bastille, te Parijs. Maar wat zou dat?’
Hij keek mij zoo doorborend aan, dat ik moeite had mij goed te houden. Had ik mij niet geschaamd voor den schipper en zijn knecht, ik zou de roef uitgesneld zijn en eene schuilplaats in den stuurstoel gezocht hebben.
- ‘Wat zou dat?’ - herhaalde hij, met zijn stok op den grond stampend. - ‘Hangen is gezond. Onthoud wat ik zeg, jongeheer: hangen is gezond!’
Gelukkig waren wij spoedig te Delft.
|
|