Brieven. Deel 2. 1876-1886

Aan Prof. Jan ten Brink.

Parijs, 21 April 1886.

Waarde Heer Ten Brink,

U vermeldt niet Colani's Revue de Théologie, waarvoor ik overzigten geleverd heb van Scholten's Leer der Hervormde kerk, en een opstel Le Théâtre Religieux, naar aanleiding van Karl Hase's boek over hetzelfde onderwerp.

Deze Revue van Colani is te Leiden gemakkelijk te vinden. Kuenen en anderen, bezitten haar. Ook in de Bibliothèque Wallonne, geloof ik, bevindt zich een exemplaar. Mijne bijdragen verschenen omstreeks 1860.

Nog ben ik geweest de verzamelaar van den bundel Causeries Parisiennes, verschenen in 1864 bij A.C. Kruseman te Haarlem, en waarvan Potgieter eene aankondiging schreef voor den Gids.

Indien, tengevolge van onduidelijk schrift, het op de proef bijgeschrevene U niet voldoet, dan ben ik bereid eene nadere proef te helpen korrigeren.

Steeds verbaas ik mij dat gij voor het bibliografisch gedeelte van uwe Hedendaagsche Letterkundigen U zooveel moeite geeft. Uwe naauwkeurigheid is bewonderenswaardig. Zelfs vermoed ik, dat daaronder uwerzijds eenige malice schuilt. Gij schijnt met de woorden van mevrouw Bosboom (aan

[p. 359]

het slot van Een Leidsch Student in 1593) uwe auteurs tot het publiek te laten zeggen: ‘Waarin wij ook hebben gefaald, wij houden ons overtuigd dat niemand ons ten laste zal leggen dat wij op het punt der kwantiteit te kort geschoten zijn.’

Met welgevallen zag ik uit de couranten dat de uitvaart der lieve en waardige vrouw waardig gevierd is, en ook gij bij haar graf het woord gevoerd hebt. Tot weinige weken vóór haar dood was ik met haar in korrespondentie. Het laatst zag ik haar in December van het vorig jaar, en vond haar druk bezig met het korrigeren der drukproeven voor de nieuwe komplete uitgaaf harer werken.

Verbeeld U dat zij voor al dien arbeid der herziening slechts f 500 ontvangen zou, en waarschijnlijk niet ontvangen heeft, want de uitgever was even arm als zij.

Met vriendschappelijke gevoelens, en nogmaals dank,

Uw dienstwillige.

Einde der Brieven.