Brieven. Deel 2. 1876-1886
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 360]
| |
IIn het zesde geslacht stam ik af van Gédéon Huet, gereformeerd predikant in Frankrijk, die in 1685 zijn vaderland verlaten moest en, na een rampspoedig verblijf in den Paltz, waaruit hij in 1688 door den oorlog verdreven werd, in 1689 te Dordrecht aankwam. Dáár en in den Haag is hij langer dan vijf-en-twintig jaren Walsch prediker geweest. Hij was een land-, een tijdgenoot en een vereerder van Bayle, wiens gevoelens op het stuk der tolerantie ook de zijne waren. De zoon, de kleinzoon, en twee achterkleinzonen van Gédéon Huet zijn Walsche predikanten geweest. Van de laatsten was de een mijn overgrootvader van vaders-, | |
[pagina 361]
| |
de ander mijn overgrootvader van moederszijde. De vader mijner moeder (die ook Huet heette) was Walsch predikant. De vader van mijn vader evenzoo. Walsch predikant waren ook de oudste broeder van mijn vader en de oudste broeder mijner moeder. Walsch predikant was ook mijn oudoom Teissèdre L'Ange. Naar gij ziet, struikelt men in mijne familie over de Walsche predikanten. Ik bleef de overlevering niet lang getrouw, maar toch wel in zoover dat het fransch van jongsaf mijne tweede moedertaal geweest is. Voor zoover ik weet heeft mijn geslacht in vroeger tijd niet één marine-officier voortgebragt, niet één officier bij het leger, niet één ingénieur van den waterstaat, niet één koopman, niet één industriëel, niet één advokaat, niet één staatsman, niet één letterkundige. Allen waren theologen, van vader op zoon. De verscheidenheid is eerst later gekomen. Mijn vader werd door zijne broeders en zusters Busken genoemd. Het was de naam zijner moeder, Jacoba Busken, weleer de jonge vriendin van Elisabeth Wolff. Hij ontving dien naam te Vlissingen, zijne geboorteplaats, als doopnaam. Ik ben geboren 28 December 1826 in Den Haag, waar mijn vader hoofdambtenaar bij het ministerie van Financien was. Talrijk gezin: tien broeders en zusters, ik No. 4. Ik heet niet Coenraad maar Conrad. Zoo ben ik gedoopt; zoo ingeschreven bij den burgerlijken stand. Allen gedoopt in de Walsche kerk (vader ouderling); allen of al de oudsten ter katechisatie bij Walsche predikanten: Chantepie, Revel, Dompierre de Chaufepié. De katechisatien van Ds. Secrétan werden gemeden, | |
[pagina 362]
| |
omdat mijne ouders wel kerksch, maar niet van het réveil waren. Vroegste school: die van den onderwijzer Rogge, bijgestaan door ‘Meester Ardenne.’ Deze, jong gestorven, was een uitmuntend praktiesch paedagoog, oogappel der leerlingen. De school van den heer Rogge was de eerste haagsche school wier speelplaats tevens eene vrij volledige gymnastiekschool aanbood. Meester Ardenne muntte ook als gymnasticus uit. De school was gelegen aan de Paviljoensgracht, toen nog niet gedempt; tegenover het gedeelte waar thans het standbeeld van Spinoza staat. Al heb ik in die buurt mijne eerste gymnastische buitelingen gemaakt, ik mag niet beweren in de leer van Spinoza opgevoed te zijn. De amsterdamsche hoogleeraar Naber, die met mij de school van den heer Rogge bezocht, zou nadere bijzonderheden kunnen geven. Haagsche vrienden mijner kinder- en jongensjaren waren, behalve hij, het tegenwoordig lid in den Raad van Indie, Mr. T.H. der Kinderen, en de tegenwoordige schiedamsche medicus Dr. Del Baere. De laatste, een weinig ouder dan ik, was een meester in alle spelen en uitspanningen. Hij knikkerde zonder wedergade, liep, sprong, keilde, zwom, reed schaatsen, temde een jongen bulhond, en was een geducht athleet. Somtijds beminden, somtijds vreesden, altijd bewonderden wij hem. Op mijn 12de jaar ben ik leerling der latijnsche school geworden, in de klasse van den ouden heer Lusanet de la Sablonière. Deze filoloog is de laatste vaderlandsche docent geweest, gis ik, die eene korte broek, lage schoenen, en een vest met panden droeg, alles deftig zwart. | |
[pagina 363]
| |
Kort daarna werd de latijnsche school een gymnasium met eene afdeeling A (oude talen) en eene afdeeling B (nieuwe talen). Ik dierf bijna geheel het onderwijs van Dr. Beijnen, maar werd schadeloos gesteld door dat van Dr. Van Osenbruggen, Dr. Schey en Dr. Bax. Middelmatig in het latijn en grieksch, maakte ik vorderingen in de mathesis onder Dr. Sillevold en in het fransch en de nieuwere geschiedenis onder den heer Mioulet. Deze was mij zeer genegen. Beiden waren wij in de walsche gemeente, en hij indertijd een jongere vriend van mijn oom D.T. Huet, den Walschen predikant te Rotterdam. Aangename herinneringen zijn mij uit de eerste schooljaren bijgebleven van reisjes naar den Briel, woonplaats mijner grootmoeder Huet, geboren Jacoba Busken. Meest ondernam ik die togten in gezelschap van mijn jongeren broeder Charles, te Paramaribo overleden als direkteur der Surinaamsche Bank. Onze grootmoeder was eene levenslustige vrouw, in het geheel niet pedant (hoewel zij als jong meisje te Vlissingen, wegens hare vorderingen in het grieksch en het latijn, door de curatoren van het gymnasium met een prijs begiftigd was), eene aangename praatster, goed lachs, en van wie ik thans, wanneer ik denk aan haar ernst en haar luim, mij zeer goed kan voorstellen dat Elisabeth Wolff door haar bekoord is. Toen zij mijn grootvader huwde was zij eene mooije jonge vrouw. De kring mijner zusters en broeders, pas verbroken door den dood toen de oudste vijfentwintig jaren telde en mijne ouders hunne zilveren bruiloft gevierd hadden, is gedurende de eerste twintig jaren van mijn leven de éénige kring geweest waarin ik mij bewogen heb. Wij | |
[pagina 364]
| |
waren zoo talrijk! Wij hielden zooveel van elkander! Wij hadden niemand noodig! In April 1844 ben ik student te Leiden geworden, nadat ik in den zomer van 1843 het haagsch gymnasium verlaten had. Tusschentijds ging ik, omdat er op dat oogenblik te Leiden een onvervulde leerstoel voor het oostersch was (door den dood van Weijers), privaatlessen in het hebreeuwsch nemen te Delft. Die mij daarbij voorthielp was de hoogleeraar Taco Roorda, vriend van mijn oom P.J.L. Huet te Amsterdam. Mijn eigenlijke leermeester was de bekwame Dr. Meursinghe, wiens zwakke gezondheid hem te vroeg aan de Delftsche Akademie ontrukte. De reis naar Delft deed ik te voet of met de trekschuit, toen nog in de vaart. In mijne tusschenuren te Delft vond ik A.B. Cohen Stuart terug, met wien ik in Den Haag op de banken van het gymnasium gezeten had, en die naderhand te Batavia zich zulk een naam gemaakt heeft door zijne grondige kennis van het javaansch. Hij studeerde toen te Delft voor indisch ambtenaar. Te Leiden was ik een hartstogtelijk zwemmer, een hartstogtelijk schaatserijder, en een hartstogtelijk biljardspeler. Schaatserijden doet men alleen in den winter. Om prettig te zwemmen moet het zomer zijn. Biljardspelen is van alle seizoenen. Er is niets anders voor noodig dan eene nacht en dag openstaande studentensocieteit. Bake heb ik kollege hooren geven over Cicero, Peerlkamp over de geschiedenis der romeinsche keizers, Rutgers over Jesaja, Verdam over hoofdstukken uit de mathesis, Schrank over de vaderlandsche historie en de welspre- | |
[pagina 365]
| |
kendheid, Stuffken over de logica en de metafysica. Ook bragt ik die heeren theevisites. Toen ik redakteur van den Studenten-Almanak was geworden, heb ik de eer gehad te worden voorgesteld aan Jacob Geel. Voor de theologie volgde ik de kolleges van Van Hengel, Kist, Van Oordt en Scholten. Over mijne verpligtingen aan Scholten behoef ik niet uit te weiden. Onder de studenten in de theologie voelde ik mij het meest aangetrokken door Hooijkaas Herderschee, thans en sedert jaren predikant te Nijmegen, door Van Bell, hoogleeraar te Groningen, door Kuenen, die naar ligchaam en geest boven ons allen uitstak, door mijn stadgenoot en schoolkameraad J.J. van den Broek, en door B. Verwey. Een mijner beste vrienden buiten dien kring was Jan van Oordt, spoedig naar de Kaap vertrokken, maar dien ik met welgevallen mij herinner vrij wat jaren later, toen hij eene poos bij het Gymnasium in Den Haag werkzaam was, daar en te Haarlem teruggevonden te hebben. Mijne andere akademievrienden zijn voor het meerendeel daarna bekende personen geworden: Mr. J.G. Rochussen, Mr. J.N. Lambrechtsen, Mr. J. Donkers, Mr. C. Vosmaer, Dr. J. Piepers, Mr. H. Piepers, Mr. J. Jochems, Mr. Clant, Mr. T.H. der Kinderen, en de oudste van allen: Dr. Del Baere. Ik was ook bevriend met Mr. J. Kappeyne van de Coppello, die zijne studien echter reeds bijna voltooid had toen ik aankwam. Ik kende hem uit Den Haag, als vriend en raadsman mijner oudere broeders. Van de dooden vermeld ik met weemoed: Mr. J. de | |
[pagina 366]
| |
Laat de Kanter, Mr. Th. Lambrechtsen, Mr. de Jonge Jr., en in de eerste plaats twee broeders: Dr. Hummel den filoloog en Dr. Hummel den medicus. Ik moet er Dr. Arnold van Gennep bijvoegen, die, hoewel eenige jaren ouder dan ik, mij gaarne lijden mogt. Door Van Gennep ben ik in kennis gekomen met den heer en mevrouw J. Kneppelhout, met Alexander Verheull, met de familie Pruys van der Hoeven. Insgelijks door Van Gennep ben ik lid geworden van de indertijd door Nicolaas Beets opgerigte Rederijkerskamer. Ik was de jongste in dit gezelschap, gewijd aan het reciteren der romantische poësie van den dag in het hollandsch, het fransch, het duitsch en het engelsch. Leden waren toen: drie broeders Loudon, de jong gestorven P. Stratenus, mr. Janssen, mr. de Bruyn Kops, mr. Op den Hooff, de kaapsche Reitz. De veteraan Cunaeus hospiteerde. Ik herinner mij dat de latere gouverneur-generaal James Loudon uitmuntte in het voordragen van stukken uit Jose. Onder mijne goede leidsche heugenissen behoort het lidmaatschap van Belgicis Litteris Sacrum: eerelid en getrouw bezoeker de tegenwoordige hoogleeraar M. de Vries. Op het haagsche gymnasium werd door den rector Bax zeer goed onderwijs in de nederlandsche letterkunde der 17de eeuw gegeven. Maar de midden-eeuwen telden toen nog niet mede, en eerst als lid van Belgicis geraakte ik in kennis met Stoke, Maerlant, Reinaert den Vos, en, uit de Horae Belgicae van Hoffmann von Fallersleben, met Karel en Elegast en Floris en Blancefloer. Gaandewegs kwamen daar de midden-nederlandsche teksten bij, toen slag op slag uitgegeven door Jonckbloet en de Vries. In mijn studententijd was ik luidruchtig, vrolijk, en | |
[pagina 367]
| |
ligtzinnig. Prof. Kist plag te zeggen dat er een ‘los haartje’ in mij zat. Prof. Van Hengel noemde mij ‘onbeschaamd’. Prof. Van Oordt vroeg ‘of ik er den gek mee stak?’ Prof. Peerlkamp schudde het hoofd over mijne onkunde ten aanzien der romeinsche keizers uit den vervaltijd. Mijne beperkte middelen, en mijn theologant zijn, vormden met mijn levenslust eene scherpe tegenstelling, en ik zette mij daarover heen door aan het oordeel der wereld mij niet te storen. Mijn stelregel was dat ‘men’ een denkbeeldig wezen is; alleen kinderen lieten door dien zwarten man zich bang maken. ‘De menschen’, zeide ik, bestonden niet, en ‘wat zij er van zeggen zouden’ had geen waarde. Ik erkende geen andere meerderheid dan die van het genie. ‘Avoir de l'esprit’ vond ik de hoogste aanbeveling. Met ‘esprit’, vond ik, had men, om door de wereld te komen, niemands hulp noodig. Mijn oudoom Teissèdre L'Ange, die lid van het Instituut was, zeide: ‘Aardigheden, jongeheer, eet daar eens van!’ Doch dit bragt mij niet van mijn stuk. Liefde voor wetenschap heb ik meest van al leeren opvatten door de lessen van Prof. Scholten. En tegelijk onverschilligheid omtrent het voorwerp der wetenschap. Scholten's methode sloot het vernuft niet uit, maar in. Een filoloog, een medicus, een mathematicus, een jurist, kon evenveel van hem leeren als een theologant. Hij vormde U, ‘une bonne caboche’, als de Franschen zeggen. Trouwens, zijn eigen ‘caboche’ was van prima kwaliteit. Van mijn lust tot schrijven is in dien tijd alleen gebleken door kleine bijdragen voor dcn Studenten-Almanak: medewerker Jan van Oordt. Mijne neiging was toen | |
[pagina 368]
| |
niet, een schrijver, maar een redenaar te worden; bovenal een kanselredenaar, en een kanselredenaar in het fransch. Toen ik in den zomer van 1848 het tot kandidaat in de theologie gebragt had, mogt ik kiezen tusschen twee dingen: eene dissertatie schrijven en promoveren, of naar Zwitserland trekken om te Lausanne of te Genève mij te gaan oefenen in het fransch spreken. Ik gaf de voorkeur aan Zwitserland.
Einde van het tweede en laatste deel. |
|