Aan Mevrouw de Douairière Kneppelhout.
Parijs, 18 April 1886.
Hooggeachte Mevrouw,
Ik grijp de gelegenheid van uw vereerend schrijven aan, om, gelijk ik in het openbaar hulde bragt aan den auteur, ook als vriend van uw betreurden echtgenoot, U mijne deelneming te betuigen.
Het berigt van Kneppelhout's dood trof mij zeer en toen de redactie van den Gids mij verzocht hem in haar tijdschrift te herdenken, nam ik het dadelijk aan. Had het van mij afgehangen, ik zou met mijn opstel reeds vroeger gereed gekomen zijn.
Hoewel ik schreef en schrijven moest voor het publiek, doet uwe goedkeuring mij meer genoegen dan eenige andere had kunnen doen.
Altijd heb ik den indruk ontvangen dat Kneppelhout U beminde met eene ridderlijke liefde, en hij wederkeerig de roem van uw leven was.
Des te beter besef ik hoeveel U thans in hem missen moet en dat het U aangenaam moet zijn te bespeuren dat hij ook door anderen op prijs gesteld werd.