Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint.
Parijs, 15 Maart 1886.
Hooggeachte Mevrouw,
Teregt onderstelt U dat wij deelnemen in het droevig uiteinde eener zoo lievenswaardige vrouw; en wel is het smartelijk dat uwe beminde zuster onder de bevoorregten moet geteld worden, omdat zij weggenomen werd. U en uw echtgenoot moet maar denken dat die laatste maanden één lange ziekte geweest zijn en de ontslapene reeds had opgehouden te leven toen die vreeselijke bezoeking aanving haar te treffen. Dat was de dag van haar dood, helaas.
Dezen eigen morgen verraste ons Eigen Haard met eene gravure naar eene aquarel van den heer Bosboom. Dat was eene aangename herinnering - het zien van die kerk te Hattem. De artisten hier zeggen van Bosboom's kerken en binnenhuizen: ‘Quel cachet! Quelle note personnelle!’ En zij knorren dat de schepper van al dat fraaije hen zoo zelden in de gelegenheid stelt hem te bewonderen.
Te Leipzig is verschenen het eerste deel der vertaling van mijn Land van Rembrand door jufvrouw Marie Mohr, nagezien en uitgegeven door Freiherr Von der Ropp, hoogleeraar te Giessen.
In het diepst geheim deel ik U mede dat deze Freiherr, ondanks zijn adellijken titel, mij toeschijnt een schoolvos in folio te zijn.
Tegenover het publiek echter ben ik zeer erkentelijk. Jufvrouw Mohr heeft zich veel moeite gegeven; de heer