Brieven. Deel 2. 1876-1886

Aan den heer A. Pit, te Parijs.

Waarde Pit,

Gisteren, tijdens uw aangenaam bezoek, had ik geen gelegenheid U te spreken over het volgende.

Reeds in 1880 is te Rome verschenen bijgaand werk van den archivaris Bertolotti, hetwelk overvloeit van vonkelnieuwe bijzonderheden omtrent hollandsche kunstenaars der 16^de en 17^de eeuw in Italie, met name te Rome-zelf.

In het blad Il Buonarotti verscheen, in 1885, een aanhangsel dat ik insgelijks hier bijvoeg. Ook dáárin wordt allerlei nieuws gevonden.

Mij komt het voor dat gij een vaderlandslievend en

[p. 353]

voor uzelf aangenaam werk verrigten zoudt, indien gij ten behoeve van het tijdschrift Oud-Holland, dat groote verdiensten heeft maar zich te zeer in den kring der hollandsch-provinciale en hollandsch-stedelijke herinneringen opsluit, een artikel over deze werken van Bertolotti zamensteldet.

‘Cela vous poserait’, en tegelijk zoudt gij den hollandschen lezer, die Bertolotti niet kent, eene aangename lektuur voorleggen.

Ik meen mij te herinneren van U vernomen te hebben dat gij Oud-Holland niet ontvangt. Daarom ben ik zoo vrij, de afleveringen in mijn bezit U ter inzage te zenden. U zult er uit zien dat de inhoud bijna zuiver archeologisch is. Een artikel over Bertolotti's ontdekkingen (‘ontdekkingen’ is geen te sterk woord) zou er volkomen op zijne plaats zijn.

Met de vriendelijke groeten van mijne vrouw en van mijn zoon,

De Uwe.

Zondagmiddag, 14/2 1886.