Aan denzelfden.
Parijs, 31 Januarij 1886.
Waarde Heer Van der Waals,
Ik heb niet aan Blancheflor gedacht, maar aan Aucassin et Nicolette, bij Bartsch bladz. 285/86, waar gij de beste uitgaven genoemd en breede fragmenten medegedeeld vindt.
Bestudeer de taal van Reinaert, van Beatrijs, van Maerlant's Strofische Gedichten, van Moll's Kerkliederen, van het Antwerpsch Liedt-Boeck van 1544; bestudeer, vooral niet minder, Van Vloten's Middennederlandsche Prozastukken, Matthijssen's Regtsboek van den Briel, Penon's uitgaaf van den roman Apollonius van Thyro, Matthes' uitgaaf der Vier Heemskinderen, - en wanneer gij uit dat proza en die verzen een oordeelkundig vokabulair zult zamengesteld hebben, begeef U dan aan het overbrengen van Aucassin et Nicolette.
Geen Hollander heeft nog ooit aan deze taak zijne krachten beproefd.