Aan den heer H.G. van der Waals.
Parijs, 27 Januarij 1886.
Waarde Heer Van der Waals,
Uw talent doet mij denken aan het talent van Lambertus de Visser, overleden in 1855, van wien wij die fraaije hollandsche vertaling van Jocelyn bezitten.
Maar uwe kundigheden zijn, door uwe gemeenzame bekendheid met het middeneeuwsch fransch, overvloediger.
Zoo gij partij trokt van zoo vele in Nederland onbekende middeneeuwsche fransche teksten aan den eenen, - en aan den anderen kant van uwe heerschappij over de hollandsche taal en het hollandsche vers, dan zoudt U de letteren van uw land wezenlijk kunnen verrijken.
In Bartsch' Chrestomathie de l'Ancien Français, bij voorbeeld, zult U tal van proeven vinden die aansporen kunnen tot kennismaking met het geheel.
Het middeneeuwsch fransch is eene rijke mijn, door de hollandsche dichters tot heden verwaarloosd.
Mijn oordeel over uwe vertelling Lize is, dat het U aan oefening ontbreekt. U moet beginnen met aan eene vreemde letterkunde, overvloeijend van proeven in hetzelfde genre, modellen te ontleenen. Dit vormt. Eerst daarna zal voor U het oogenblik gekomen zijn ook als oorspronkelijk dichter op te treden.
Van het dooden in U van ‘le démon de la poésie’ behoort geen spraak te zijn. Ik althans weiger de verantwoordelijkheid voor dien manslag.
Liever spoor ik U aan, voort te gaan op den aange-