week moet ik twee artikelen schrijven, en liever drie dan twee, jaar in jaar uit. Van de onderwerpen zie ik het einde, maar niet van mijn verpligting. Kon ik U den stapel drukproeven voorleggen die sedert Januarij 1885 door mij gekorrigeerd werden, U zoudt met Frau Buchholz zeggen: ‘Ich danke’.
Maar dit zweemt naar eene verontschuldiging, en dat mag niet.
Werkelijk zijn wij 1 April van dit jaar verhuisd, en wonen nu aan de Esplanade des Invalides in plaats van aan den Jardin du Luxembourg. Het is een goed appartement, in zoover beter dan het vorige dat wij minder hoog behoeven te klimmen.
Den geheelen zomer bleven wij te Parijs, óók om Gideon, die 1 Julij j.l. voor goed bij de Nationale Bibliotheek geplaatst werd, en niet, het eerste jaar het beste, dadelijk vakantie vragen kon.
De arme jongen ligt op dit oogenblik in zijn bed, langzaam herstellend van eene griep die eene ziekte dreigde te worden. Ik zend U hierbij zijn kaartje, met zijn nieuwen titel, en hijzelf vraagt verlof U een overdrukje te mogen aanbieden van een artikel zijner hand, zooeven verschenen in het tijdschrift der École des Chartes. Hij vleit zich dat uwe oude liefde voor de Wachtendonksche Psalmen er door verlevendigd zal worden.
Toen ik van zijne griep zeide dat zij eene ziekte dreigde te worden, had ik er dankbaar moeten bijvoegen dat zij dit gelukkig niet geworden is. Zoodra dezen knaap iets scheelt, kakelen zijn vader en zijne moeder inwendig als twee hennen in nood.
Ik bid U, laat door dit briefje U vermurwen, en