Aan Prof. H.P. G Quack.
Parijs, 9 November 1885.
Waarde Vriend,
Eenigen tijd geleden hebt gij de onvoorzigtigheid begaan mij te logeren te vragen, en nu komt mijne vrijpostigheid U aan den tand voelen.
Het volgende in vertrouwen.
Ik overweeg zeer ernstig eene konversie mijner industrieele zaak te Batavia in eene maatschappij of maatschappijtje op aandeelen, waarvan de zetel zich in Holland zou bevinden.
Daarvoor is het noodig dat ik eenige dagen te Amsterdam kom doorbrengen, ten einde met dezen en genen te spreken.
Het best zou mij dit gelegen komen in de eerste helft van December a.s., maar ik ben aan dat tijdstip niet volstrekt gebonden, en zou mij vóór alles wenschen te regelen naar de konvenientie van mevrouw Quack en de uwe.
Doe mij weten, bid ik U, of omstreeks dien tijd mijne tegenwoordigheid geen andere huiselijke schikkingen in den weg komen, en U niet te zeer in uwe bezigheden storen zou. Bestaat daar gevaar voor, noem dan zelf s.v.p. een anderen tijd.
Eene ligte ongesteldheid van Gideon uitgezonderd, maken wij het bij voortduring best.
Wij hebben uwe hand meenen te herkennen, en in elk geval uw geest, in de buitengewoon gepaste vermaning aan het adres van den Nieuwen Gids in de laatste aflevering van den Ouden.