Aan Prof. Jan ten Brink.
Parijs, 2 September 1885.
Waarde Heer Ten Brink,
Ik maak U mijn kompliment wegens uwe meisjes, die, voor zoover het mijn leeftijd past daarover een oordeel te hebben, er zeer bevallig uitzien. Zulke schoone jonge vrouwen het aanzijn te hebben gegeven, zoo onschuldig van voorkomen en vast ook van inborst, zal eenmaal, daar ben ik verzekerd van, bij het opmaken van de lijst uwer goede werken in rekening gebragt worden.
Het vervolg mijner aanteekeningen ontvangt gij zoodra ik gereed ben met Multatuli.
Reeds zond ik aan den heer Holkema, met wien ik het eens geworden ben over het kopijregt, eenige bladzijden van mijn handschrift. Vervolg en slot zijn in de maak.
Wat zoudt U er van denken Multatuli op Hofdijk te doen volgen, Schimmel op Multatuli, mij op Schimmel?
Schimmel is drie jaren mijn oudere; Multatuli zes jaren. Op die wijs zou de chronologie tot haar regt komen.
Ik ben zoo vrij U alvast opmerkzaam te maken dat er van mijne hand drie of vier autobiografische opstellen bestaan.
1o in de Guldens-Editie het verhaal Gitje. Dit is woordelijk eene herinnering mijner kindsheid in den Haag.
2o insgelijks in de Guldens-Editie het fragment Nog onverzoend. Kopij konform van mijn leidsch studentenleven.
3o in den bundel Novellen, verschenen te Batavia in