Brieven. Deel 2. 1876-1886
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekendAan den heer F. van Hogendorp, te 's Gravenhage.Ga naar voetnoot1Parijs, 1 September 1885.
Hooggeachte Heer,
Zelden heeft eene lektuur mij meer verbaasd, dan uwe opmerkingen in het Vaderland van 16 Augustus, | |
[pagina 329]
| |
dat uw jonge vriend Pit mij dezer dagen te lezen gaf. Hoe nu? ik zou U beschuldigd hebben in den Haag fransche kronieken te dichten? Maar ikzelf heb, mijn leven lang, niets anders gedaan dan beproeven, door het toelaten van fransche wendingen, mijn hollandsch te vernieuwen! ‘Schouderophalend’ zou ik van U gezegd hebben: ‘meer gemoed is hier niet noodig.’ Hoe komt U er aan? Wanneer ik zeg dat in uwe Omtrekken niet meer gemoed behoeft door te stralen dan het geval is, dan maak ik U een compliment. Minder gemoed zou te weinig, meer te veel zijn voor het genre. Door U is de juiste maat bewaard. ‘Ook kritiek is ijdelheid!’ roept U uit; en wanneer U daarmede het hooftiaansche ‘twist verkwist’ bedoelt, dan sta ik aan uwe zijde. Maar ik heb noch getwist met U, noch met uw werk. Uw werk heb ik in meer dan één opzigt bewonderd, en er met welgevallen gedeelten uit voorgelezen aan mijne huisgenooten, - iets, dit verzoek ik U te gelooven, wat met moderne hollandsche boeken te mijnent een witte raaf is. De eenige vrijheid die ik in mijne zienswijze mij veroorloofd heb, is geweest te zeggen dat uwe Omtrekken mij geen lust hebben ingeboezemd in den Haag te gaan wonen. Doch waarom mogt ik die vrijheid niet nemen? Ikzelf ben een geboren Hagenaar. De eerste zeventien jaren van mijn leven heb ik doorgebracht in den Haag. Niets zou op dit oogenblik mij verhinderen, indien ik dit verkoos, mij in den Haag te gaan nederzetten. Ne vous | |
[pagina 330]
| |
déplaise, ik ben ten aanzien der agrementen van den Haag een welingelicht en onpartijdig beoordeelaar. Inderdaad, U moogt mij het regt niet betwisten ten aanzien van dit punt - het eenige waaromtrent ik het niet met U eens ben - eene eigen meening toegedaan te zijn. Wat betreft dat in mijn persoon de kritiek zich zou hebben ‘opgemaakt’ en tegen U welgewapend ten strijde zou zijn getrokken, dit is eene zuivere fantasmagorie. Ik heb uw geschrift beoordeeld, om geen andere reden dan omdat uzelf mij een exemplaar hadt doen toekomen, en ik die beleefdheid met eene kontra-beleefdheid heb willen beantwoorden. Ik herhaal dat uwe schrijfwijs mij dikwijls bekoort. Wanneer ik in uw artikel van Augustus lees: ‘Want dat zijn toch maar de ware groenianen’,Ga naar voetnoot1 dan doet die uitdrukking mij aangenaam aan. Zij is welwillend, zij is ondeugend, zij is origineel, zij is goed hollandsch. En zoo hebt U er telkens. Werp, bid ik U, het misverstand weg, dat U in mijne aankondiging iets anders heeft doen zien dan eene hulde aan uw talent. ‘Ook kritiek is ijdelheid!’ U kunt niet meenen mij daarmede iets nieuws te leeren. Maar ik vraag: Indien kritiek ijdelheid is, wat heeft men dan van anti-kritiek te denken? Hoogachtend. |