Aan Prof. Jan ten Brink.
Parijs, 24 Augustus 1885.
Waarde Heer Ten Brink,
Ik dank U zeer, zoo ijverig voor mijne belangen gewaakt te hebben, en herken daaraan uw goed hart.
Het blijft dan overeengekomen, dat de heer Holkema f 150 betalen zal, te verrekenen na ontvangst der kopij of na het korrigeren der proeven. Te veel zal het niet zijn, want het opstel zal mij vrij wat hoofdbreken kosten.
Maar afstaan van kopijregt, daarvan kan ditmaal niet inkomen. Drie vierde gedeelten van mijn werk zal ik moeten putten uit een onuitgegeven dagboek van Multatuli, welks bezitter enkel uit genegenheid voor Multatuli er in heeft toegestemd, mij inzage te geven, en vrijheid te schenken tot excerperen.
Door het kopijregt af te staan zou ik in casu beschikken over andermans eigendom.
Acht de heer Holkema dit een onoverkomelijk bezwaar, het zou mij leed doen. Nergens elders zou mijn opstel zoo goed op zijne plaats zijn als in Onze Hedendaagsche Letterkundigen.
Laat ons afspreken dat ik vóór 31 Augustus omtrent