Brieven. Deel 2. 1876-1886
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 307]
| |
zou mogen doen zetten, te vragen waarom ik niet uitvoeriger geweest ben over onze oude dichters, inzonderheid over Vondel? Hier legt U den vinger op eene eenzijdigheid, waarvoor ik wel eene verontschuldiging aanvoeren, maar die ik niet verdedigen kan. Even goed als Taine eene geschiedenis der beschaving in Engeland heeft kunnen schrijven zonder anderen leiddraad dan de engelsche letteren, even goed moet er, in zichzelf, enkel aan de hand der letteren te onzent, eene geschiedenis der beschaving in Nederland kunnen geschreven worden. Mij echter is dit niet mogelijk; en juist Vondel staat mij daarbij het meest in den weg, nog meer dan Hooft. Uit de poëzie van Hooft kan men aantoonen dat hij buiten en boven het gereformeerd dogma stond. Dit maakt hem misschien niet nationaal, maar doet hem in elk geval belangwekkend schijnen. Wat echter zal men, ik zeg niet in een litterarisch, maar in een historisch werk met Vondel aanvangen? Had Vondel ten aanzien van de kerk even zoo gehandeld als Spinoza ten aanzien van de synagoge, men zou zich aan hem kunnen vasthouden. Hij zou in dat geval een nieuw beginsel vertegenwoordigd hebben. Doch ik kan, wanneer ik Vondel's verdiensten ten aanzien der taal en van den versbouw wegdenk, slechts een zwakhoofd in hem zien. Niet dit veroordeelt hem dat hij het protestantisme en de predikanten heeft losgelaten, maar dat hij zich is gaan vastklemmen aan de jezuieten en aan Rome. Een verloopen protestant, roomsch geworden, kan niet gelden voor een representant der | |
[pagina 308]
| |
nederlandsche beschaving in de 17de eeuw, die een sterk sprekend kalvinistisch karakter droeg. Daarom heb ik in bijzonderheden alleen over de poëzie van Constantijn Huygens gesproken, er bijvoegend dat ik wegens zijne beknoptheid hem nog hooger stelde dan Cats. Het cijfer der fraaije versregels is bij Huygens veel geringer dan bij Vondel; maar Huygens schijnt mij toe, wegens zijne oranjegezindheid en zijne gereformeerde orthodoxie, onze zeventiende eeuw getrouwer te vertegenwoordigen. Vondel kan alleen tot zijn regt komen, wanneer men, zooals onze ultramontanen doen, de geschiedenis van Nederland zich denkt als een langzaam en langs omwegen terugkeeren, naar Gods ondoorgrondelijke raadsbesluiten, in den schoot der moederkerk. Ik begrijp den regtzinnigen heer Brill niet, wanneer deze met hartstogtelijke ingenomenheid over den rationalist Hugo de Groot spreekt, en hij de Kalvinisten onvoorwaardelijk aan De Groot opoffert. Evenmin begrijp ik den regtzinnigen Nicolaas Beets en zijne teugellooze bewondering voor Vondel. Indien Hasebroek of mevrouw Bosboom roomsch geworden waren, dan zou Beets strenge woorden gesproken en opregte tranen geschreid hebben. Wordt Vondel roomsch, dan bemerkt men bij Beets aan niets dat dit verloochenen der vaderlandsche geschiedenis hem leed doet. Misschien zou alles te vinden zijn, indien Vondel zulk een groot dichter geweest was, dat men evenals bij Homerus, Virgilius, Dante, Shakespeare, Milton, Goethe, Byron, Heine, ook bij hem zich om karakter of denkwijze niet bekommerde. | |
[pagina 309]
| |
Doch ziedaar mijn ongeluk! Ik vind wel dat bij Vondel een groot aantal schoone versregels aangetroffen worden, en hij sommige kleine stukken geschreven heeft die door niemand overtroffen zijn, doch als dichter stel ik hem (boven Cats en Huygens) beneden Hooft. Zelfs Beets heeft ergens gezegd (doch enkel in het voorbijgaan) dat Hooft ‘misschien een grooter dichter dan Vondel geweest is.’ Vergeef mij, bid ik U, deze langdradige toelichting. Ik beweer niet dat de geschiedenis onzer beschaving slechts geschreven kan worden wanneer men, zooals door mij gedaan is, als glanspunt onze schilderkunst aanneemt. Het regt van anderen, die onze letteren voor het glanspunt houden, wordt door mij erkend. Maar ik zou mijzelf geweld moeten aandoen om in hunne zienswijze te deelen. Te dien aanzien ben ik altijd een ongezeggelijk volgeling van Potgieter en van Van Vloten geweest, die ook nu nog mij toeschijnen de beteekenis onzer letteren der 17de eeuw overschat te hebben. Met mijne eerbiedige groeten aan uwe dames, en mijne beste wenschen voor uwe gezondheid,
Uw gehoorzame. |
|