Aan Prof. Jan ten Brink.
Parijs, 14 September 1884.
Waarde Heer Ten Brink,
Mijn dank voor het overdrukje uit Nederland en voor het nummer van De Amsterdammer, beiden mij in den besten staat geworden te Robinson, - vanwaar ik eergisteren naar Parijs terugkeerde.
Aan het opstel over Nic. Heinsius Jr. zult U zeker genoegen beleven. Er is heel wat voor gestudeerd moeten worden, en ik zie met belangstelling de voortzetting te gemoet.
In eene der aanteekeningen van mijne paragraaf over Vondel, - van welke gij de beleefdheid hebt goeds te zeggen, - wordt een onderwerp aangeroerd dat ik tot mijn leedwezen niet heb kunnen uitwerken.
Ik bedoel bladz. 234 noot 1: ‘Vondel's Gebroeders 1639, en Vondels Jeptha, 1659, vloeijen over van herinneringen uit Euripides' Hecuba en Euripides' Ifigenia in Aulis.’ Mijn wensch zou zijn dat gij deze stof voor een uwer eerstvolgende opstellen in Nederland koost.
Nog niemand (Van Lennep zoomin als een der anderen) heeft ooit doen opmerken dat het karakter en de taal van Rispa, in de Gebroeders, Saul's zoonen, gevolgd zijn naar het karakter van Hecuba bij Euripides.
Evenzoo heeft niemand tot hiertoe (ook Moltzer niet, in zijne Studiën en Schetsen van Ned. Letterkunde, 1881, bladz. 219-252) aangetoond welke plaatsen uit Euripides' Ifigenia in Aulis door Vondel in zijne Jephta zijn nagevolgd.