Brieven. Deel 2. 1876-1886
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 286]
| |
U lezend heb ik mij bevestigd gevoeld in eene meening die in de laatste maanden, terwijl ik mij met Vondel bezig hield, mij niet met rust heeft willen laten. Zoo weinig met rust, dat ik schijnen moet in de 15de aflevering van mijn Land van Rembrand Vondel onregt gedaan te hebben. Ik bedoel dat het zoo moeijelijk is, onze litteratuur geheel en al au sérieux te nemen. Uw onderwerp bragt mede, de voorbeelden ter opheldering, die gij voor het toelichten uwer methode behoefdet, te ontleenen aan de geschiedenis onzer eigen letteren. Maar dit was niet mogelijk. Gij zijt genoodzaakt geweest uwe toevlugt te nemen tot Shakespeare en tot den Roman de Renart. Mij stijft dit in de overtuiging dat het niet mogelijk is de nederlandsche litteratuur, van welk tijdperk het zij, anders dan vergelijkend te bestuderen. Onze litterarische 17de eeuw, althans, boezemt mij alleen belangstelling in, voor zoover zij eene aanleiding is om kennis te maken met de renaissance in Italië, Frankrijk, Engeland, Spanje. Alleen Ariosto, Montaigne, Shakespeare, Cervantes, en de overigen, troosten mij van de verveling waarmede ik mij onder het lezen onzer eigen renaissance-auteurs overgoten gevoel. De heerschappij der litterarische pedanterie in Nederland moet voor een deel hieraan toegeschreven worden, dunkt mij, dat onze nederlandsche en middennederlandsche filologen of te weinig smaak hebben om de schoonheden der schoone werken van het buitenland te waarderen, of, ter wille van de spraakleer enz., die schoonheden over het hoofd zien. | |
[pagina 287]
| |
Het is onbillijk dat aan de nederlandsche universiteiten leerstoelen bestaan voor de oude en voor de levende talen, leerstoelen voor de oude en voor de nieuwere geschiedenis, en nergens één leerstoel voor de europesche renaissance, die zulk een voornaam koppelteeken tusschen oud en nieuw geweest is. Gij zoudt uwe studenten eene dienst bewijzen, geloof ik, indien gij aan uw onderwijs die rigting gaaft, en naar aanleiding van Coornhert hen over Boccaccio onderhieldt, naar aanleiding van Samuel Coster over Ariosto, naar aanleiding van Hooft over Petrarca, naar aanleiding van Huygens of Vondel over Guarini en Tasso, enz. enz. Over geen dier italiaansche auteurs heb ik gedurende mijn studententijd door één hoogleeraar één woord hooren zeggen, of ook maar hunne namen hooren noemen. Niemand zal U voor een revolutionair of voor een nihilist houden zoo gij in dien toestand eenige verandering poogt te brengen. Ontvang in elk geval nogmaals mijne beste wenschen, en geloof mij steeds, met vriendschappelijke gevoelens,
Uw dienstwillige. |
|