Brieven. Deel 2. 1876-1886
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 276]
| |
Aan den heer Mr. W.B. Bergsma, te Apeldoorn.Parijs, 10 Januarij 1884.
Waarde Vriend,
Gij hebt mij aangenaam verrast door uw letteren van 26 December. Dank voor uwe goede wenschen. Het Oranjepark te Apeldoorn zagen wij in den zomer van 1880, bij gelegenheid van een ‘Abstecher’ uit Baarn, en vonden toen dat het er gezond en gezellig uitzag. Gij doet wijs, U derwaarts te verplaatsen. Maar voor Leiden zal uw heengaan een verlies zijn. Met belangstelling las ik in den Indischen Gids uwe aankondiging van Snouck Hurgronje's boekje. Ook, in de fransche uitgaaf van den katalogus der Amsterdamsche tentoonstelling, section coloniale, de daarin voorkomende bijdragen van uwe hand. Vorstengunst moet ik nog lezen. Ik verslind tegenwoordig zooveel oude boeken, dat er geen tijd overschiet kennis te nemen van de nieuwe. Het aankondigen van dezen heb ik voor een onbepaalden tijd moeten uitstellen. Gisteren ontving ik het 2de deel van Spinoza's werken, door Van Vloten en Land. Aan het slot der voorrede laat Land zich op zeer eervolle wijze over Van Vloten uit. Met verwondering zag ik in eene hollandsche courant dat mijn stukje over hem, in het tijdschrift Nederland, aanstoot gegeven heeft. Ik meen hem al het regt gedaan te hebben dat bestaanbaar was met ons verschil van zienswijze. Ik zeide daareven, tijdelijk afscheid genomen te hebben | |
[pagina 277]
| |
van de boekaankondigingen. Eene uitzondering zal ik alleen maken voor een bundeltje kindervertellingen, door eene jonge dame, dat mij in handschrift ter beoordeeling gezonden is en het licht zal zien, geïllustreerd, bij Tjeenk Willink te Haarlem. Wanneer weet ik niet. Bij die gelegenheid heb ik tot mijn verwondering bemerkt, dat alleen met de uiterste moeite in Nederland een teekenaar te vinden is wien men het schetsen van kinderkopjes toevertrouwen kan. Eindelijk heeft de uitgever zich met goed gevolg tot den heer Linse gewend, een man van talent, dien ik tot mijne schande nooit hoorde noemen. Gij hebt gelijk dat er tegenspraak is tusschen mijn vroeger oordeel over ErasmusGa naar voetnoot1 en het onlangs uitgesprokene; en ik maak U mijn kompliment wegens uw scherp geheugen. Alleen moet gij niet uit het oog verliezen, dat mijn Land van Rembrand eene stelselmatige lofrede op de Nederlanders is; eene soort van Hollandsche Natie in proza. Het zou niet billijk geweest zijn, Erasmus van het beneficie dier verheerlijking uit te sluiten. Wat Luther betreft, hem stel ik even hoog als te voren. Hij heeft, dunkt mij, zijne schuld aan Europa meer dan betaald; en wanneer men in de wereldgeschiedenis eenmaal zulk een rol vervuld heeft als hij, dan heeft zelfs paus Leo XIII het regt niet, kwaad van U te spreken. In een boekje van Von Döllinger, geschreven in het duitsch maar alleen in het engelsch gedrukt (geloof ik), vond Gideon het volgend oordeel over Luther, dat ik | |
[pagina 278]
| |
met beide handen onderteeken: ‘It was Luther's overpowering greatness and wonderful many-sidedness of mind that made him the man of his age and his people. Nor was there ever a German who had such an intuitive knowledge of his countrymen, and was again so completely possessed, not to say absorbed, by the national sentiment, as the Augustinian monk of Wittenberg. The mind and spirit of the Germans was in his hand what the lyre is in the hand of a skilled musician. He had given them more than any man in Christian days ever gave his people, - language, popular manuals of instruction, Bibles, hymnology. All his opponents could offer in place of it, and all the reply they could make to him, was insipid, colourless, and feeble by the side of his transporting eloquence. They stammered; he spoke. He alone has impressed the indelible stamp of his mind on the German language and the German intellect, and even those among us who hold him in religious detestation, as the great heresiarch and seducer of the nation, are constrained, in spite of themselves, to speak with his words and think with his thoughts.’ Vergeef mij dat ik hier afbreek. Ik ontving op mijn verjaardag (waaruit gij zien kunt dat men ons niet vergeet) negen briefkaarten en brieven, die voor het meerendeel nog beantwoord moeten worden. Voor mijne korrespondenten-krachten, die gering zijn, is dit eene zware proef. Voormelde Gideon ‘se porte comme le Pont Neuf’; zooals Anemaet mij dezer dagen schreef, sprekend over zijn zoon, die Corry heet en een begaafde welopgevoede jongen is; ook welgebouwd en, ofschoon lang en tenger, evenwel gezond en sterk. | |
[pagina 279]
| |
Anne's gezondheid en de mijne houdt zich goed. Onze hartelijke groeten aan Louize s.v.p.; en onze beste wenschen voor Herman. De Uwe. |
|