Aan den heer A. Huet.
Avon, 18 Augustus 1883.
Carissime,
Zeer verpligt voor uwe gunstige meening over Deel II van mijn Land van Rembrand, afl. 1 en 2. Het zijn echter niet mijne theologische studien die daarin te prijzen vallen. Mijne verdienste, indien gij het zoo noemen wilt, is dat ik het kader mijner voorgangers Groen, Van den Brink, R. Fruin, Motley enz., uitgebreid en er Scholten's Leer der Hervormde Kerk in opgenomen heb, met de monografien over Bogerman, Voetius enz., die daarvan het gevolg geweest zijn. Van mij, persoonlijk, is alleen de paragraaf over Constantijn Huygens, naar aanleiding der Studien van Theod. Jorissen, Jonckbloet, en Land. Al hetgeen ik over de Geuzen en Watergeuzen mededeel heb ik uit Van Groningen, en vooral uit Van Vloten, wiens boek over den Opstand veel nieuwe dokumenten bevat.
De Uwe.