Aan Dr. Jan ten Brink.
Parijs, 4 Februarij 1883.
Waarde Heer Ten Brink,
Van de omstandigheid dat gij met uwe aankondiging van mijn Rembrand nog niet gereed zijt, (hetgeen ik opmaak uit uwe vriendschappelijke letteren gisteren ontvangen) profiteer ik om U een verzoek te doen.
Bladz. 483-84 breng ik de snijwerken te Wouw, in Noord-Brabant, tot de overblijfselen der noord-nederlandsche kunst in de zestiende eeuw.
Dit is een dubbele fout. De heer De Roock, te Bergen-op-Zoom, schrijft mij dat die snijwerken (koorstoelen en beelden) afkomstig zijn uit de abdij St. Bernard aan de Schelde; dat men begonnen is ze te maken in 1690, en dat de vermoedelijke makers geweest zijn de zuid-nederlandsche beeldhouwers Willemsens en Arthur Quellinus Jr. (1625 † Antwerpen 1700). In geen geval zijn de 16de eeuw en Noord-Nederland daarin betrokken geweest.
Bladz. 668 beweer ik dat Heinszoon Adriaanssen in 1568 te Haarlem gevonnist is door gewone regters, niet door een bloedraad.
Van Vloten schrijft mij dat bladz. 316 bij Marcus, Sententien en Indagingen, 1735, twee kommissarissen van Alva genoemd worden als de personen door wie H. Adriaanssen gevonnist is.
Bewijs mij s.v.p. de dienst uwe lezers, behalve op andere fouten, ook opmerkzaam te maken op dat tweetal, bladz. 483 en bladz. 668. Het kan jaren duren eer er