Aan Prof. J.H. Scholten.
Parijs, 4 December 1882.
Hooggeachte Heer en Vriend,
Ik dank U zeer voor het genoegen mij verschaft door uwe hulde aan De Bruijn, en voor de beleefde toezending. Het verraste mij te bemerken dat er eene verhandeling van hem over Feith bestaat, en hij de theorie zijner bewondering voor Feith daarin ontwikkelt. Zijn beweren dat Feith ‘het expres gedaan zou hebben’ klinkt vreemd, maar kan toch juist zijn. In de voorrede van Willem Leevend verzekeren de jufvrouwen Wolff en Deken dat zij sentimentele personen ten tooneele voeren ten einde hare lezeressen en lezers van de sentimentaliteit te genezen. Men schijnt in de laatste jaren der 18de eeuw aan die soort van homoeopathie waarde gehecht te hebben.
Even nieuw was het mij dat De Bruijn de auteur is van het Breviarium Studiosorum. Het strekt Van Gorkom tot eer gevoeld te hebben dat dit boekje het werk was van een buitengewoon man en pleit voor De Bruijn's talent zijn vaderschap zoo goed verborgen te hebben, dat zelfs Van Gorkom, die hem toch persoonlijk kende en een zijner voormalige leerlingen was, hem niet herkend heeft.
Indien De Bruijn weten kon dat U zoo hartelijk over hem geschreven hebt, dan zou hem dit in zijn graf pleizier doen. Bij zijn leven, dit weet ik, stelde hij het op hoogen prijs door U geëerd te worden.
Tegelijk met dit briefje doe ik de twee laatste bladen