in het arme Nederland had mogen verschijnen, waaraan ik voor een tijd mijns ondanks vakantie heb moeten geven! Doch dit zijn nuttelooze verzuchtingen, opwellend uit het algemeen gevoel van zeeziekte, waarmede de Nederlandsche tijdschriften het talent hebben mij te overgieten, en U zult in mijn klagt wel niets anders willen zien dan een anderen vorm van bewondering voor uwe opgewektheid, uwe werkkracht, en de onverflaauwde levendigheid uwer historische visioenen. Visioenen noem ik het, of gezigten, omdat bij het behandelen van historische onderwerpen alles aankomt op ‘zien’, en U in zoo hooge mate die benijdenswaardige gaaf bezit.
Ons leven, hier te Parijs, gaat zijn gewonen rustigen gang, en alle drie mogen wij ons in eene goede gezondheid verheugen. Zeer hoop ik, dat U weldra ons weder eens verblijden zult met een groot aantal dier goede letteren van uwe hand, die ons altijd zoo aangenaam zijn. Hoe gaat het Uzelve? En hoe uw echtgenoot? Treurt U over het afbreken van het paleis van Willem II, of is U het met mij eens, dat die gele feodale torens in het Noord-einde nooit bijzonder fraai geweest zijn? Alleen aan den naar den Kneuterdijk gekeerden, ouderen gevel, vond ik in sommige opzigten iets bijzonders; hoewel ook dit gedeelte moet onderdoen voor de Koninklijke Bibliotheek. Eigenlijk is voor mij die Bibliotheek het haagsche huis der huizen, en zoolang zij niet afgebroken wordt, blijf ik kalm.
U ziet dat ik niet voor niet een geboren Hagenaar ben.
Laat ik hier nog mogen bijvoegen dat de heer Van Zuylen, onze gezant te Parijs, een volledig exemplaar der Archives te mijner beschikking gesteld heeft, voor