ik die in den waan verkeer, dat U onder den stapel mijner geschriften te zeer gebukt gaat! Die mij opzettelijk onthouden heb U herdrukken te doen toezenden, beducht voor uw glimlach! Ik bid U, mij te melden, wat U al zoo niet van mij bezit of wenscht te bezitten, en per omgaande zal ik den heer Tjeenk Willink verzoeken U te gerieven. Tot hiertoe gaf hij slechts twee nieuwe deeltjes van mij uit, het tweede juist dezer dagen, en die twee moeten U gezonden zijn. Uw naam staat boven aan het lijstje.
U doet zeer wel, Westhoven zijn vollen eisch te geven, en om ‘publiek’, zooals Multatuli zegt, U slechts in de tweede plaats te bekommeren. Het is U ongetwijfeld bekend dat er eene afbeelding voorkomt (van Westhoven bedoel ik) in het 5de deel der Wandelingen van Craandijk en Schipperus. Het plaatje is goed, maar niet zoo goed als de afbeelding van eenige drentsche hunnebedden, in hetzelfde deel, tegenover den titel.
Doch U kent dit geheele onderwerp van buiten, en gaat, (stel ik mij voor) ons op Pierre Loyseleur en zijne buitenplaats een geheel nieuw kijkje geven. Behoef ik te zeggen, dat ik voor de aandachtigsten en leergierigsten onder uwe lezers niet zal onderdoen?
In het December-nummer van Nederland komt het tweede en laatste gedeelte van mijn opstel over Byron. Het doet mij bijzonder veel genoegen dat het eerste gedeelte uw echtgenoot naar den smaak geweest is. Deze studie is de afdoening eener schuld, die ik weldra twintig jaren op het hart zal gedragen hebben. Beter laat dan nooit, zult U zeggen? Maar Byron is een moeijelijk onderwerp. In Nederland vooral is zooveel van hem