Aan Dr. Jan ten Brink.
Parijs, 28 Mei '81.
Waarde Heer Ten Brink,
Het zal ons zeer aangenaam zijn, uw en mevrouw Ten Brink's bezoek te ontvangen. In Augustus gaan wij misschien een dag of wat in het bosch van Fontainebleau doorbrengen; doch dat zou geen verhindering zijn. Mevrouw Ten Brink kan toch niet naar Parijs komen, en Fontainebleau verzuimen!
Potgieter's Herinneringen en Mijmeringen vindt gij in het Aanhangsel tot Zimmerman's uitgave, 1ste deel, 179 vgg. Ook Fontainebleau heeft hij herdacht, zooals gij weet, in het tweede deel zijner Poëzy, strofe 73 en vele volgende der Nalatenschap van den Landjonker.
Er is een mooi boek over Louise de la Vallière uitgekomen (door J. Lair, bij Plon), waarin ook over Maria Mancini gesproken wordt. Gij zult daaruit zien, dat Potgieter zijne Maria misschien wat geïdealiseerd heeft.
Mag ik aanstippen, dat uw toegezegd nummer van het Zondagsblad, met de aankondiging van het boek van den heer Fokkens, mij nog niet geworden is? De Kunstbode wordt mij geregeld gezonden. Brouwer - Craesbeek I en II las ik met veel genoegen.
U zult misschien verwonderd zijn in het Junij-nummer van Nederland zulk een langtongd stuk over André Chénier van mij aan te treffen. Maar ik ben met opzet zoo uitvoerig geweest. Chénier is mij de man van het neo-grieksche in de poëzie, waar onze lieve landgenooten