Aan Dr. Jan ten Brink.
Parijs, 22 Maart '81.
Waarde Heer Ten Brink,
Ik houd mij zeer aanbevolen voor de toezending van het nummer van Eigen Haard waarin uw opstel over Hooft's minnedichten voorkomt. Vergeef mij, dat ik dit verzoek niet vroeger deed. Eerst bij het overlezen uwer letteren van 3 dezer zie ik, dat gij regt hadt eene stellige aanvraag te wachten.
Thijm zond mij het nieuwe nummer der Warande, met uwe bloemlezing uit de Brieven en zijne Suzanne Bartelotti. Ik moet veronderstellen, dat dit stukje te Amsterdam slecht of gebrekkig vertoond is, anders begrijp ik de berigten der dagbladen niet, die van een gering succès gewagen. Niet alleen jufvr. Ghekels, de huishoudster, dunkt mij onbetaalbaar, maar ik bewonder vooral de vinding van Suzanna's kostschoolmeisjes-liefde voor den zesenveertigjarigen Hooft. Thijm is eenig onder ons, waar het op bezielen en stofferen onzer 17de eeuw aankomt. Hij ziet de menschen en de dingen van dien tijd.
Uit de courant weet ik, dat gij de matinée van den 16den in Felix bijgewoond hebt, en zelf daarbij handelend zijt opgetreden. Vertel mij daar iets van, s.v.p. Welk soort van redenaar is Doorenbos? Hoe reciteerden die akteurs en aktrices de verzen van Hooft? Hoe klonk die muziek van Rameau, en waarom werd aan Rameau de voorkeur gegeven boven Lulli? En hoordet gij M. de Vries uit Warnar voordragen? En hoe beviel U het togtje