Aan denzelfden.
Parijs, 23 Februarij '81.
Waarde Heer Ten Brink,
Ziehier, hoe ik, met uw welnemen, gemeend heb best van al te handelen wat betreft uwe hulde aan Victor Hugo.
Dezer dagen ontving ik van den secretaris der Association Littéraire Internationale, Jules Lermina 14 rue Lepic, bijgaande circulaire en eenige exemplaren van bijgaand los blad. Mijn zoon en ik, wij stelden op een dier bladen onze handteekening, en verzonden het aan het opgegeven adres. Voor U is het te laat, vrees ik, om alsnog met goed gevolg hetzelfde te doen. Doch ik knipte uit een uwer brieven uwe duidelijkst leesbare handteekening, plakte die op een der gezonden bladen, schreef er onder: litterateur hollandais, en zond het dus ingevulde blad, dat bestemd is, vastgehecht te worden in een band, aan het adres van den heer Lermina. Op die wijze kunt U zeker zijn, dat Hugo, wanneer hij in dat boek gaat bladeren, uwe herinnering tegenkomt.
Dank voor uwe vriendschappelijke letteren van 20 dezer, gisteren ontvangen.
Voor het Maart-nummer van Nederland heb ik niets kunnen zenden. Al mijn tijd werd ingenomen door een opstel over de verzen van Hooft, dat Mr. Quack geruimen tijd geleden, mij verzocht aan den Gids af te staan. Voor uw April-nummer evenwel zal ik wel weder iets kunnen leveren.
Uw dienstwillige.