Ik zit in het Handelsblad een verslag der Tentoonstelling van Levende Meesters te lezen, nu onlangs te Amsterdam gehouden. Waarom toch noemt men die heeren en dames levende meesters? naar de aanmerkingen van den recensent te oordeelen, zijn het veeleer doode of halfdoode menschen. En waarom reikt men hun medaljes uit, en niet aan de letterkundigen? Gij moest daarover eens een stukje schrijven in het Zondagsblad. Waarom wordt een landschapschilder van den tweeden rang, als N., tot ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemd? Omdat hij getrouwd is met een dochter van wijlen den minister X.? Maar de oude heer X. was ridder van zoo vele orden, dat de familie, dunkt mij, daar voor meer dan één generatie genoeg aan had. Enfin, de letteren zijn nu eenmaal in Nederland niet populair; en gij en ik, waarde heer, wij zullen zonder medaljes en zonder ridderorden ten grave dalen.
Onze beste kans is, dat men evenals voor Cremer, eene bank over ons oprigt in de Scheveningsche boschjes. Dan kunnen de Nederlanders op ons gaan zitten, en ons warm houden.
Ook over die bank moest gij eens een artikeltje schrijven, en over het verkiezen van die bank boven eene fontein. Dit zijn van die nationale karaktertrekken, die mij steeds amuséren.
Doch het is zondag, en ik mag den eersten dag der week niet door satiren ontheiligen.
Met vriendschappelijke groeten,
Uw dienstwillige.