Aan dezelfde.
Parijs, 4 Julij 1880.
Hooggeachte Mevrouw,
Zoo U mij zes weken of eene maand tijd laat, dan zal ik van uw Raymond zeer gaarne eene aankondiging schrijven. Op dit oogenblik zit ik aan een studietje over Elize van Calcar, die, evenals jufvrouw Hasebroek, een jaar geleden, tot mijne oude schulden behoort. Geen van Elise's werken afzonderlijk heeft mij ooit buitengewoon kunnen bekoren; doch nu ik de geheele verzameling, van Hermine tot Eigen meester blijven (dertig jaren liggen tusschen die twee verhalen!) nog eens overlees, rijst de schrijfster. Zelfs zou ik het billijker gevonden hebben, zoo men haar tot eerelid van Letterkunde benoemd had, dan jufvrouw Opzoomer, die in den laatsten tijd niet vooruit gegaan is. Haar stuk over den Kampf um Rom ten minste, vind ik ongepermitteerd van stijl. Nu, zoodra ik met Elize gereed ben, ga ik uw Raymond herlezen.
En is nu waarlijk de kleine freule V.R. al mevrouw R. geworden, en moeder van een zoon, en uw gastvrouw! Wij verzoeken U, mijne vrouw en ik, HEd. en haren echtgenoot onze beleefde groeten aan te bieden. Wel zeker herinneren wij ons dat aangename dagje op Heischoten, in 1864 of 1865, toen Gideon den tuin rondreed op den hit, en wij jufvrouw Hasebroek plaagden met de bekentenis, dat zij ‘tegenwoordig zelfs geen hartjes meer bakte,’ zooals vroeger te Breda, en de heer