die van verleden vrijdag of zaturdag medegerekend. Voor uwe openhartige beoordeeling mijner Jozefine ben ik U zeer verpligt. Ik zal het verhaal òf in portefeuille houden, òf er vele veranderingen in maken, overeenkomstig uwe aanwijzingen en die van anderen. Met het mededeelen van uw oordeel over l'Assommoir hebt gij mij veel genoegen gedaan, en met verlangen evenzeer zie ik de beschrijving uwer indrukken van den Koning der Eeuw te gemoet. Met uwe uitspraken kan ik mij niet altijd vereenigen; maar er is in uwe kritiek iets ‘primesautiers,’ waaraan ik steeds waarde hechten zal. De menschen zeggen zoo zelden over een boek ‘le fond de leur pensée’! Uw oordeel over Zola zou niet van het mijne verschillen, zoo ik niet in l' Assommoir eene meesterschap over het Fransch bewonderde, voor welke zelfs Littré, stel ik mij voor, den hoed afneemt. En dan: ik benijd de fransche litteratuur, dat zij telkens opnieuw van leven getuigt. In Denemarken en Noorwegen, verneem ik, bestaat sedert eenigen tijd eene merkwaardige beweging in het letterkundige. Doch van welk ander land in Europa kan men op dit oogenblik, zoo Engeland en Swinburne uitgezonderd worden, hetzelfde zeggen?
Ik kan mij begrijpen, dat het U aangenaam was, mijne zuster Charlotte weder eens te ontmoeten. Zooals gij zegt, zij is in den grond dezelfde gebleven. Ook wij bragten, in April van dit jaar, eenige weemoedig-genoegelijke dagen met haar door. Die beste Charles! ik kan hem niet vergeten.
Dit briefje, hoop ik, zal Caroline en U in welstand bereiken. De onze laat weinig te wenschen over. Alleen zijn wij door de Indische zon zoo verwend, dat wij elken