Aan den heer W.L. Penning Jr. (M. Coens.)
Parijs, 26 Julij 1879.
WelEdele Heer,
Zeer dank ik U voor de beleefde toezending uwer Rijmbrieven. Westland en Delfland, beiden heb ik met groot genoegen gelezen, niet slechts als geboren Hagenaar, maar ook om de poëzie. Aart Admiraal mogt ik nooit ontmoeten, tot mijn leedwezen, doch met welgevallen zie ik door uwe hulde bevestigd, wat ook anderen mij meermalen verzekerden, dat hij een edeldenkend en talentvol man was. Des te meer is het te betreuren, dat hij zoo vroeg weggenomen werd. Uwe dichterlijke opvatting van het hollandsch landschap heeft mijne volle sympathie. Potgieter, daar ben ik zeker van, zou in uwe verzen smaak gevonden hebben. Bij het herlezen der eerste strofe van den eersten brief ben ik gestuit op dan dat, volgend op te zeer. Kan er dit door? Ik geloof het niet. De poëzie schuwt zulke krakende scharnieren, te zeer herinnerend aan logica en spraakleer. U doet wèl, een goed hart toe te dragen aan Poot. In onze meeste litteratuurgeschiedenissen wordt onregt aan hem gepleegd. Men verliest te zeer uit het oog, dat hij buiten de geschiedenis staat, als achteraan gekomen renaissance-man. Doch dit vermindert zijne waarde als kunstenaar niet. Mag ik vragen: waarom schrijft U niet een woord van herinnering over Aart Admiraal? Nergens nog vond ik hem gewaardeerd, en uwe verzen bewijzen, dat zijn beeld in 1872 en '73 U levendig voor den geest stond.