Aan dezelfde.
Parijs, 8 Februarij 1879.
Hooggeachte Mevrouw,
Tot mijne groote droefheid heb ik U mede te deelen, dat een telegram uit Paramaribo het overlijden van mijn geliefden broeder Charles meldt. Bijzonderheden zijn ons nog onbekend. Wij weten alleen, dat hij getroffen is door eene beroerte.
Arme zuster Charlotte, die, in Junij aanstaande, mèt hem naar Europa komen zou! Wij armen zelf, die er ons een feest van gemaakt hadden, beiden gezond en gelukkig terug te zien! Hij was zulk een voortreffelijk mensch. Schrander, en onbaatzuchtig. Een man van de wereld, en een man van gemoed. Een broeder uit duizenden, die voor de zijnen alles overhad. Potgieter mogt ik niet wederzien: en nu ook mijn uitmuntenden broeder niet, wiens leven (hij was slechts één of anderhalf jaar jonger dan ik) met het mijne van kind af was zamengegroeid! Ik kan mij nog niet voorstellen, dat hij gestorven is. En dan weder is het mij, alsof ik zelf eensklaps vele jaren ouder geworden ben.
Ik dank U, dat U in weerwil uwer ongesteldheid mij verblijd hebt met eenig berigt. Uw brief aan Constantijn is zeker teregt gekomen. Getuigt de geest, en schieten de krachten niet te kort, laat ons dan spoedig iets naders van U mogen vernemen. Wil onze vriendelijke groeten aan den heer Bosboom overbrengen, en geloof mij
Uw gehoorzame.