Aan dezelfde.
Parijs, 30 Januarij 1879.
Hooggeachte Mevrouw,
Ware ik in de laatste dagen minder gepréoccupeerd geweest door het voltooijen van een kleinen roman, die, dank zij uwe aanmoediging, als een begin der voortzetting der Leerjaren van Robert Bruce dienst moet doen, ik zou U reeds eerder hebben medegedeeld, dat ik aan Constantijn vrijheid heb gevraagd, U bekend te maken met haar waren naam, en haar zelfs heb aangemoedigd, zelve aan U te schrijven.
Verlos mij, bid ik U, van de vrees, U daardoor mishaagd te hebben. Mijne bedoeling was, U te eeren en U aangenaam te zijn. Doch après coup is mij de gedachte gaan kwellen, dat ik te veel waarde had gehecht aan uwe betuiging van ingenomenheid met den aanhef van Frederic Marrens.
Persoonlijk ken ik Constantijn niet. Alleen uit nu en dan gewisselde brieven. Van haar talent heb ik eene zeer gunstige meening. Op eene enkele kleinigheid na, heeft de aanhef van Frederic Marrens ook mij buitengewoon voldaan. Zij schrijft mij, - en ook haar echtgenoot verzekert mij dit, - gevoelig te zijn voor de gelegenheid, die zij zich aangeboden ziet, met U in korrespondentie te treden. Zoo ik nu óók nog wist, dat het U welgevallig was, haar te leeren kennen, dan zou ik vrede hebben.
Ontvang, met den heer Bosboom, onze eerbiedige groeten, en wil mij steeds gelooven
Uw gehoorzame.