Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint.
Parijs, 28 Oktober 1878.
Hooggeachte Mevrouw,
Met bijzonder veel genoegen maak ik van de uitnoodiging gebruik, op den dag mijner Haagsche spreekbeurt, 18 November, Maandag, bij U te komen dejeuneren. Zonder onverhoopt belet, reis ik Zondag den 17den, in eens door, van hier naar Den Haag en neem mijn intrek bij Paulez, of een ander. Maandagmiddag tusschen twaalven en eenen, zoo U dit gelegen komt, ziet U mij dan mijne schreden naar de Veenlaan rigten.
Uw exemplaar der werken van jufvrouw Hasebroek zal òf voor dien tijd reeds in uw bezit zijn, òf in persoon door mij medegebragt worden.
Daar het mij buitengewoon veel eer zou zijn, den heer Bosboom en U, 's avonds onder mijn gehoor te tellen, ga ik eerst U afschrikken door de mededeeling, dat ik lezen zal over Voorwaarden van Kunstgenot!!, en daarna (hoop ik) uwe nieuwsgierigheid opwekken door het berigt, dat dit afgetrokken onderwerp maar een draad of een kapstok is, en ik eigenlijk handelen zal:
1o. Over het leven en de verzen van John Keats, den tijdgenoot van Byron en Shelley, naar aanleiding van een onlangs uitgekomen bundeltje opmerkelijke Brieven van Keats aan Fanny Brawne, zijne bruid;
2o. Over het laatste deeltje Mengelpoëzie van Nicolaas Beets: verzen van 1869 tot 1873, uitmakend de laatste honderd bladzijden van de uitgaaf der Volledige Gedichten.