19 dezer mij in handen, en toen vond ik, dat het toch eigenlijk niet aangaat, spreekbeurten te komen vervullen in een land, waar op dien toon in het openbaar over mij geschreven wordt. U zult zeggen, dat het Handelsblad mij alleen aanvalt op het gebied der politiek; en als bestuurder van uw litterarisch genootschap heeft U daarin gelijk. Doch de spreker mag die onderscheiding niet toelaten. Ik vind het eene schande, of zoo die uitdrukking U te sterk voorkomt, ik vind het eene vernedering, openlijk als een waardig voorwerp der algemeene minachting te worden aangeduid. Ter wille van mijn denkbeeld wil ik die vernedering wel in stilte dragen, en haar op rekening stellen van mijne eigen onwillekeurige buitensporigheid, die het gevolg heeft dat ik andersdenkenden toornig maak en hen zichzelven doe vergeten. Maar de smet zit er niettemin op; en zoo lang men voortgaat mij dus te bejegenen, wil ik niet als een lid der nederlandsche zamenleving aangemerkt worden. Ik sta er buiten, en blijf er tot nader orde buiten. Niemand kan mij bewegen, iets te verzwijgen van hetgeen ik wettig acht te zeggen; en in mijne Bataviasche courant vind ik daartoe de gelegenheid. Niemand kan beweren, dat ik mijn tijd of mijne krachten verspil aan onvruchtbare polemiek. Wat ik eigenlijk misdrijf is mij een raadsel, doch ik schijn iets te misdrijven, en blijkbaar is de ure der oplossing van het quiproquo nog niet gekomen.
‘Voilà bien du bruit pour une omelette au lard,’ zult U zeggen. Wil er alleen het bewijs in zien, dat ik uw aanbod ernstig in overweging genomen heb, en breng