geleerder, maar niet bekwamer door worden. Is de litterarische fakulteit te Leiden een politieke club geworden? Ik kan het niet gelooven; maar indien het zoo is, wat zal ik er aan kunnen veranderen? Gij spreekt over Jonckbloet. Zoo mijn politiek hem niet aanstaat, de zijne mij evenmin. In zijne Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde heeft hij mij ter loops een paar malen aangehaald. In mijn eerstvolgend geschrift zal ik de beleefdheid reciproceren. Komt hij als lid der tentoonstellingscommissie te Parijs, dan zal ik hem een bezoek gaan brengen, en hem verzoeken iets voor mij te willen nazien in eene bibliotheek in Holland. Dertig jaar geleden, toen ik jong student was en hij tijdelijk te Oestgeest woonde, ben ik hem gaan opzoeken. Sedert heb ik zijn aangezigt niet weder aanschouwd. Wat kan hij, wat kunnen De Vries, Cobet, Dozy, Fruin, Kern, wat kunnen die heeren tegen mij hebben? Geen hunner heeft mij ooit iets in den weg gelegd, en ik hun evenmin. Nogtans geloof ik, dat gij gelijk hebt en zij mij niet genegen zijn. Maar ik vraag nog eens: Wat kan ik daaraan doen? En erkent gij niet zelf dat, in zulke omstandigheden het openbaren of laten openbaren van een verlangen, het geschiktste middel is om neen te doen zeggen?
Zoolang ik niet naar Indie behoef terug te keeren, en mij in Holland geen openbare betrekking wordt aangeboden, blijft Parijs mijne woonplaats. Hier is voor mij het vreemdeling-zijn niet onnatuurlijk. Hier vind ik in het zorgen voor Gideon's opvoeding een doel. Hier kan ik voor mijne Bataviasche courant even goed schrijven als in Holland, en beter. Bedenk s.v.p. dat ik moet leven van mijn arbeid, en ik niet in de termen val van