er om aan mijn korrespondent te Haarlem, en had het genoegen een exemplaar dier zeldzaam geworden editie magtig te worden.
Over niet langen tijd zal in Holland een bundel Proza en Poëzie verschijnen, bijeengebragt met een humaan doel door verschillende auteurs. Voor dien bundel ben ik voornemens, mijn opstel over de schrijfster van Te Laat, af te staan. Op die wijze kan het spoediger het licht zien, dan zoo ik begon met het naar Indie te zenden, aan mijne courant, die in den regel alles het eerst ontvangt. U zult misschien van oordeel zijn, dat ik uwe vriendin te veel geplaagd heb, maar zeker zult U erkennen, dat ik aan hare vele voortreffelijke eigenschappen regt heb laten wedervaren. Mijn vrouw althans, die uit haar jonge meisjesjaren steeds een gevoel van piëteit voor Jufvrouw Hasebroek heeft overgehouden, zegt, dat de algemeene indruk moet zijn: waardering en onderscheiding.
Ik noemde een bundel Proza en Poëzie. Het denkbeeld, door die uitgaaf een oud-kollega aan wat ontheffing van zorgen te helpen, is van mij uitgegaan; en het heeft weinig gescheeld, of ik had ook U om eene bijdrage gevraagd. Doch het gold een predikant van de moderne rigting, en ik vond het bij nader inzien niet delikaat, U met dat verzoek lastig te vallen. U weet, niet waar? dat uwe grootmoedigheid in alles, mij een geloofsartikel is. Maar ik had de keus van het gezelschap niet in mijne hand; en daarom onthield ik mij...
Onder het schrijven ontvang ik, later dan gewoonlijk (doch uit eene advertentie zag ik, dat er een of ander oponthoud bij de uitgaaf moet hebben plaats gehad) den