Aan den heer J. Kneppelhout.
Parijs, 1 December 1877.
Waarde Heer Kneppelhout,
Te Watergang, aan het Noord-Hollandsch kanaal, leeft sedert 21 jaren, met een gezin, van een traktement van f 800, een predikant, A.J. Berman, dien ik indertijd, zelf predikant te Haarlem en lid eener Amsterdamsche predikanten-vereeniging zijnde, herhaaldelijk ontmoet en van eene gunstige zijde heb leeren kennen.
Toen Berman nu onlangs, door den nood gedrongen, zich tot mij om ondersteuning wendde, heb ik gedaan wat ik kon en voorts het denkbeeld geopperd, een bundel Proza en Poëzie bijeen te brengen, waarvan de uitgaaf door hemzelven zou worden bezorgd. Spoediger dan ik had durven denken, hebben de volgende auteurs zich bereid verklaard eene bijdrage te leveren: H. de Veer (die Berman persoonlijk kent en alle verlangde inlichtingen wil geven), J.J. Cremer, Haverschmidt, Réville, Van Vloten, Constantijn (auteur van Hilda), Mejufvrouw Knappert, A. Pierson, Dr. Jan ten Brink, Stelwagen, Winkler Prins, M. Coens; terwijl er uitzigt bestaat, dat ook Gerard Keller, Johan Gram, Marcellus Emants, en nog anderen zullen medewerken, die niet door mij, maar door De Veer uitgenoodigd zijn en van wier namen ik nog geen opgaaf bezit.
Zou ik, nu de zaak zoover gevorderd is, ook tot U om eene bijdrage mogen komen? en niet-alleen om eene bijdrage, maar om nog andere, krachtiger hulp? Met