resseert mij minder als dichter, dan als prozaschrijver. Dezer dagen nog herlas ik met genoegen zijne studie over da Costa, vóór de kompleete werken.
Was het briefje van Jufvrouw Cornélie Huygens, dat hierbij in dank teruggaat, niet iederen twijfel omtrent hare identiteit komen wegnemen, ik zou van mijn scepticisme genezen zijn door de lektuur van Mina Kruseman's Mijn Leven. Jufvrouw Huygens, aangeduid door de letters C.H. te Valkenburg (bij Maastricht) beslaat in die gedenkschriften eene voorname en, bij uitzondering, eene eervolle plaats. Ik ben met U eens, dat er in Helène van Bentinck goede hoofdstukken voorkomen (het leven van dat jonge echtpaar te Brussel, bijv.). De groote intimiteit, die sedert eene reeks van jaren tusschen de dames M. Kruseman en C. Huygens bestaan heeft, verklaarde mij het raadsel, hoe ik een werk der eene voor werk van de andere heb kunnen aanzien.
U zult tijd noch geduld hebben om Mijn Leven te lezen. Anders, hoe gaarne vernam ik uw oordeel over dat boek! En niet het uwe alleen, maar ook dat van Betsy Hasebroek, bij voorbeeld. Wij mannen kunnen eene vrouw als Jufvrouw Kruseman niet billijk beoordeelen. Zij zegt ons beleedigingen, waarop alleen een oorvijg als antwoord zou kunnen dienen; want aan over de knie nemen, daaraan valt bij eene dame van dien omvang niet te denken. Alleen vrouwen zijn in staat, het onvrouwelijke in dergelijk verschijnsel met juistheid aan te wijzen. Ik kan U alleen in vertrouwen mededeelen, dat ofschoon ik voor het goede in Jufvrouw Kruseman niet blind ben, haar boek mij nogtans met eene naauwlijks begrensde minachting voor de Nederlandsche vrouwen van den