Brieven. Deel 2. 1876-1886
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
nen,’ luidt zijn antwoord, ‘als ik iets tot uwe benoeming aan de Leidsche Hoogeschool kon toebrengen. Daar is geen overvloed van krachten, die zich aan de verbreiding van aesthetische en kunsthistorische voorstellingen wijden kunnen, en ik zou het een groot gewin voor ons achten, indien de uwe daaraan konden worden dienstbaar gemaakt. Eer ik echter de wenschelijkheid dezer benoeming door den Minister, zoo ver mijn invloed gaat, doe waarderen, - moet ik U eerst vragen: eischt de Leidsche Alma Mater, in hare “Voorlezers” (om met Hooft te spreken), geen doktoralen graad? Ik meende dit. In allen geval zal ik eens op verkenning uitgaan, en zien wat ik doen kan.’
Het bezwaar van den heer Thijm is mijns inziens niet overwegend. Aesthetiek en kunstgeschiedenis zijn geen vakken, waarin men tot heden in Nederland een doktoralen graad halen, of ook maar examen afleggen kon. Mogelijk echter doet alleen onbekendheid met de bijzonderheden der nieuwe wetgeving op het Hooger Onderwijs mij dus redeneren, en behoor ik, wegens het gemis van het noodige radikaal, van verdere pogingen af te zien. Zeer zou ik het op prijs stellen, indien U de beleefdheid hadt, mij dienaangaande nader in te lichten. Daar indien de wet zwijgt en haar zwijgen de keus vrij laat, alleen mijne geschriften tot aanbeveling kunnen strekken, zult U de mededeeling verschoonen, dat er een tamelijk uitvoerig boek van mij in aantogt is, handelend over hoofdwerken van sommige voorname auteurs uit het laatste deel der 18de en den aanvang der 19de eeuw: Rousseau's Nouvelle Heloïse, Goethe's Werther, Jufvrouw | |
[pagina 30]
| |
Wolff's Willem Leevend, Bernardin's Paul et Virginie, Chateaubriand's Atala en René, Mevrouw de Staël's Delphine en Corinne, Benjamin Constant's Adolphe. De beide deeltjes liggen, met voorrede en al, afgedrukt te Amsterdam, de verzending werd alleen uitgesteld om het jaargetijde. Kan het van eenig nut zijn, dan zal ik den uitgever verzoeken, U een exemplaar te doen geworden. Gaarne word ik naar dat boek beoordeeld, evenals naar mijne Italiaansche Reis-aanteekeningen en naar mijne studie over George Sand, omdat ik ze als het rijpste of minst onrijpe beschouw, wat op het gebied van historische kunst en historische litteratuur tot heden door mij geleverd werd. Mij bij voortduring in uwe en Mevrouw Scholten's vriendschappelijke herinnering aanbevelend,
Uw gehoorzame. |
|