Aan Mevrouw Cd. Busken Huet, te Parijs.
Utrecht, Stations-Hôtel [September 1876] Zaturdagavond 8 uur.
Lieve Vrouw,
Heb eene uitmuntende reis gehad. Geen zon en geen stof. Tusschen twaalven en eenen gedejeuneerd te Quéry, Belgische grens. Heb onderweg veel en prettig gelezen in de Comtesse de Rudolstadt en in de zondagsnummers van Figaro. ‘Lina’ en ‘Le Bal du Gouverneur’ zijn uitmuntend. Ook ‘La Pipe du lieutenant Rogue’. Ook de fragmenten van Fromentin. Enfin, het meeste.
Ben hier zooeven aangekomen en zal hier logeren. Het is donker en regent; twee redenen voor ééne om van avond niet door te reizen naar Arnhem, maar liever te wachten tot morgenochtend.
Ik heb een biefstuk met aardappelen besteld, en ga, als ik die op heb, naar bed. Chateaubriands, mevrouw, zijn hier niet te bekomen; alleen biefstukken met aardappelen. Te Quéry wordt minder goed gedejeuneerd, te Utrecht minder goed gedineerd, dan in het Palais Royal.
Morgenochtend te tien ure kan ik te Arnhem zijn. Morgenavond slaap ik te Amsterdam.
Holland maakt weder denzelfden indruk op mij als in Julij. De spoorwegbruggen (ik ben er, tusschen den Bosch en Utrecht, thans drie of vier overgekomen die wij toen niet gezien hebben) zijn prachtig, maar de menschen zijn mij vreemd geworden. Alles hokt, alles hapert, alles staat stil, zoodra men onze grenzen over is; en dat ligt aan de menschen, niet aan de bruggen.